Deze pagina is nog in ontwikkeling
Volg bij invoer van de gegevens altijd het actuele opnameprotocol. Als de software andere invoer nodig heeft om de rekenregels van de NTA 8800 te kunnen volgen, dan wordt dit expliciet vermeld.

Algemeen

Bouwjaar en renovatiejaar

Het bouwjaar en het renovatiejaar worden gebruikt om de infiltratie te bepalen. Als een gemeten qv,10-waarde (zie alinea hieronder en opnameprotocol paragraaf 7.1.5) beschikbaar is, dan wordt die uiteraard gebruikt. En anders wordt de infiltratie bepaald op basis van o.a. het bouwjaar, het renovatiejaar of het jaar waarin energiebesparende bouwkundige maatregelen zijn getroffen die invloed hebben op de infiltratie.

Vanaf 1 juli 2024 (6e druk* zie toelichting hieronder) zijn bouwjaar en renovatie in het opnameprotocol onder de gebouwgegevens te vinden en niet zoals voorheen bij de rekenzone. Vul hetzelfde bouwjaar en renovatiejaar daarom in bij alle rekenzones.
* Toelichting bouwjaar
Vabi EPA en Uniec3 verschillen van invoer wat betreft bouwjaar en renovatie jaar. In Vabi vul je dat in per rekenzone, in Uniec3 vul je dat voor het gebouw in. Vanwege deze verschillen is overleg met ISSO en de normschrijver geweest. De NTA 8800 geeft niet aan dat het bouwjaar op gebouwniveau bepaald wordt, maar dat er wel duidelijkheid moet komen zodat er geen verschillen in software. Dit was geen onderdeel van de 2024 wijzigingen, de NTA 8800 is niet gewijzigd. Er is destijds afgesproken dat software niet aangepast hoefde te worden. Echter het opnameprotocol is wel aangepast bij de herindeling. Als adviseur volg je het opnameprotocol, daarom vul je vanaf versie 11.0 het bouwjaar en renovatiejaar bij alle rekenzones hetzelfde in.

 

Volg het beslisschema van afbeelding 7.2 (Utiliteit) en 7.3 (Woningbouw) om te beoordelen of het renovatiejaar gebruikt mag worden.

Als het renovatiejaar niet van toepassing is, omdat deze niet aan de gestelde criteria voldoet, laat het veld dan leeg in Vabi EPA.
Renovatiejaar onbekend
Uit het opnameprotocol (6e druk):

 Als het renovatiejaar van toepassing is, maar het jaar is niet bekend dan moet je het eerste jaar uit de volgende hogere jaarklasse (één klasse hoger dan die van het oorspronkelijke bouwjaar) aanhouden. Voorbeeld: Het bouwjaar van het gebouw is 1965, er is sprake van energiebesparende bouwkundige maatregelen, maar er is niet te achterhalen wat het renovatiejaar is geweest. Dan hou je 1970 aan als jaar van energiebesparende bouwkundige maatregelen.

We onderscheiden onderstaande jaarklassen (J):

  • J < 1970;
  • 1970 ≤ J < 1980;
  • 1980 ≤ J < 1990;
  • 1990 ≤ J < 2000;
  • 2000 ≤ J < 2010;
  • J ≥ 2010.

Als het renovatiejaar van toepassing is, maar het volledige dak en de volledige gevel van de woning zijn in verschillende perioden geïsoleerd, dan is het jaar van het dak leidend. Voorbeeld: bij de gevels zijn in 1984 energiebesparende maatregelen uitgevoerd en bij het dak is dat in 1992 gebeurd. Als renovatiejaar hou je dan 1992 aan. Als je de energieprestatie van een woning zonder dak (tussenwoning in appartementsgebouw) bepaalt, dan is de gevel maatgevend voor het jaar. Als de energiebesparende maatregelen bij de kozijnen en de rest van de gevel in verschillende jaren zijn uitgevoerd, hou je het oudste jaar aan.

Schriftelijk bewijs
Om de energiebesparende bouwkundige maatregelen te bewijzen, moeten facturen of tekeningen aanwezig zijn. Facturen moeten zijn voorzien van het adres of de bouwlocatie. Bij tekeningen moet je nagaan of deze overeenkomen met de werkelijk aangetroffen situatie.

 

Publicaties
Renovatiejaar Utiliteit
ISSO 75.2 paragraaf 7.1.4
Renovatiejaar Woningbouw
ISSO 82.12 paragraaf 7.1.4

.

Qv10 gemeten

Als een gemeten qv,10-waarde (zie opnameprotocol paragraaf 7.1.5) beschikbaar is, dan wordt deze gebruikt en anders wordt de infiltratie bepaald op basis van het bouwjaar, het renovatiejaar of het jaar waarin energiebesparende bouwkundige maatregelen zijn getroffen die invloed hebben op de infiltratie.

Uit het opnameprotocol, paragraaf 7.1.5, zie publicaties hieronder.

Ga na of de luchtdichtheid (qv,10-waarde) van de betreffende rekenzone met een blowerdoortest is gemeten. De luchtdichtheid van de betreffende rekenzone moet zijn bepaald met een zogeheten blowerdoormeting (of opblaasproef) conform NEN 2686 [10]. Indien een bedrijf is gecertificeerd volgens BRL 5027 [2], dan mag je ervan uitgaan dat het bedrijf en de meting voldoen aan deze voorwaarden. De meting moet zijn uitgevoerd door een onafhankelijke partij.

Je controleert of er een meetrapport beschikbaar is waarin de volgende aspecten zijn vermeld:

  • Adres van het betreffende gebouw of de woning;
  • Persoon of bedrijf die/dat de meting heeft uitgevoerd;
  • Meting is uitgevoerd conform de NEN 2686 [10];
  • Datum van de meting; 
  • De gemeten qv,10-waarde in dm³/(s·m²).

Aandachtspunten

  • Als de qv,10in andere eenheden is vermeld, moet je deze omrekenen naar dm³/(s·m²).
  • De meting mag maximaal één jaar oud zijn. Aan deze voorwaarde hoef je niet te voldoen als de gemeten qv,10-waarde eerder in een energieprestatieberekening is gebruikt en is geregistreerd bij RVO, en er daarna geen bouwkundige wijzigingen in de thermische schil van het gebouw zijn aangebracht.
  • Als een woning/gebouw uit meerdere rekenzones bestaat en de blowerdoortest is uitgevoerd voor de hele woning, dan mag je de qv,10-waarde voor alle rekenzones van de woning gebruiken.
Steekproef bij woningbouw
Uit het opnameprotocol, ISSO 82.1 paragraaf 7.1.5, zie publicaties hieronder.

Het is toegestaan om bij de qv,10-waardemeting een steekproef te gebruiken. Voor het bepalen van de steekproefgrootte moet je het aantal woningtypen binnen het project volgens dezelfde bouwvergunning vaststellen. Volg daarbij de volgende regels:

  • Voor een eengezinswoning: elke unieke combinatie van daktype en woningpositie is een woningtype;
  • Voor een woning in een appartementengebouw: elke unieke woningpositie is een woningtype.

Als er meerdere appartementsgebouwen worden gebouwd dan moeten de appartementenblokken identiek zijn. Als het gaat om een renovatie van appartementengebouwen, dan moeten dezelfde bouwkundige maatregelen (zoals kozijnen, kozijn/gevel-aansluitingen, dak/ gevel- aansluitingen e.d.) worden toegepast.

De steekproef moet voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • Bij minimaal 10% (aantal) van elke woningtype dat voorkomt in hetzelfde project op dezelfde locatie of bouwproject moet je de qv,10-waarde bepalen. Er geldt voor de steekproefgrootte een ondergrens van 1. Je rondt de steekproefgrootte altijd naar boven af; bij 44 woningen wordt de steekproefgrootte dus 5 woningen;
  • Bij projecten tot en met 35 eengezinswoningen is het toegestaan om niet elke uniek woningtype door te meten. Je kunt dan met een steekproefbepaling van de woningen op alleen de verschillende woningposities volstaan, mits in de steekproef van het totale project elk daktype voorkomt. Dit geldt niet voor appartementen in een woongebouw;
  • Als er sprake is van een project waarbij meerdere aannemers betrokken zijn, geldt de steekproefbepaling voor de woningen van elke aannemer;
  • De woningen moet je verspreid over het project of complex selecteren;
  • Als er binnen het project woningen gespreid worden opgeleverd, dan moet de steekproef in meerdere fasen worden uitgevoerd:
    1. Bepaal de totale steekproefomvang van het gehele project;
    2. Bepaal bij de eerste opleverfase de steekproef voor dat deel van het project; 
    3. Herhaal stap 2 bij de volgende opleverfasen totdat de totale steekproefomvang is uitgevoerd.

Als er per woningtype meerdere qv,10-metingen (in verschillende woningen) zijn gedaan, geldt dat je de hoogst gemeten qv,10-waarde voor dat woningtype moet aanhouden bij andere woningen van hetzelfde type. Alleen in de woning waar een lagere qv,10-waarde is gemeten, mag je deze lagere waarde aanhouden. Indien woningen van het gelijke woningtypen al zijn geregistreerd, hoef je dit niet met terugwerkende kracht te verwerken.

Als de gemeten qv,10-waarde in een woningtype meer dan 5% afwijkt van wat in de berekening is aangehouden, moet er een herberekening plaatsvinden met de gemeten qv,10-waarde voor dat betreffende woningtype.

Het is toegestaan om meer metingen uit te voeren dan minimaal vereist is. De meetresultaten van die aanvullende metingen gelden voor de extra gemeten woningen in het project.

Als er in de woning waar gemeten is naar aanleiding van de qv,10-meting corrigerende bouwkundige maatregelen zijn genomen, moet je aantonen dat deze maatregelen ook in de andere woningen (die gebruikmaken van de qv,10-meting) zijn uitgevoerd. In het meetrapport moet hier melding van zijn gemaakt. Als er in de woning waar de meting heeft plaatsgevonden bouwkundige maatregelen zijn genomen, maar het meetrapport geeft niet aan dat deze maatregelen ook in de andere woningen zijn uitgevoerd dan is de qv,10-meting niet van toepassing op deze andere woningen.

Woonblokken
Uit het opnameprotocol, ISSO 82.1 paragraaf 7.1.5, zie publicaties hieronder.

In een woonblok is het ook toegestaan de luchtdichtheid (qv,10-waarde) van de woning te meten met deze meetmethoden:

  1. Een meetmethode waarbij in een woonblok de naastliggende woningen van de te meten woning ook op overdruk worden gezet. De te meten woning wordt dan simultaan met een blowerdoortest gemeten. In de te meten woning wordt vervolgens de qv,10 gemeten en wordt op basis daarvan de qv,10;kar De op deze wijze bepaalde luchtdoorlatendheid van de woning is daarmee representatief voor de wijze waarop in de berekeningen conform NTA 8800 [24] de energieverliezen door infiltratie worden vastgesteld:
    • a. Voorwaarde hierbij is dat de overdruk in de betreffende woning en de naastliggende woningen ten opzichte van elkaar niet meer dan 10% mag verschillen. Er mag dus nagenoeg geen lucht van de naastgelegen woningen naar de te meten woning stromen en andersom;
    • b. In de rapportage moet naast de overdruk in de betreffende woning ook de overdruk in de naastliggende woningen zijn gerapporteerd.
  2. Een meetmethode waarbij het gehele bouwblok simultaan met meerdere blowerdoortesten wordt gemeten. In de betreffende woning wordt vervolgens de qv,10 gemeten en op basis daarop wordt de qv,10;kar bepaald:
    • a. Voorwaarde is dat de overdruk in de betreffende woning en het woonblok ten opzichte van elkaar niet meer dan 10% mag verschillen. Er mag dus nagenoeg geen lucht van het woonblok naar de te meten woning stromen en andersom;
    • b. In de rapportage moet behalve de overdruk in de betreffende woning ook de overdruk van het woonblok zijn gerapporteerd.

Als je een van de twee hiervoor beschreven methoden gebruikt, moet je deze ook bij 10% van het aantal woningen in het project worden uitgevoerd. De eisen gesteld aan de metingen en steekproef gelden ook bij deze hierboven beschreven methode.

Publicaties
Infiltratie Utiliteit
ISSO 75.1 paragraaf 7.1.5
Infiltratie Woningbouw
ISSO 82.1 paragraaf 7.1.5

.

Effectieve interne warmtecapaciteit volgens Bijlage B

  • Detail

Vanaf versie 11.2 (beschikbaar medio 2025)

Voor detailadviseurs is er de mogelijkheid om de effectieve interne warmtecapaciteit te bepalen met bijlage B uit de NTA 8800 [25] . Als je deze checkbox aan vinkt, vul dan het resultaat van de berekening van de effectieve interne warmtecapaciteit [J/K] in en voeg de berekening toe aan het projectdossier.

Warmtecapaciteit volgens Bijlage B NTA8800 tot en met versie 11.1

De specifieke interne warmtecapaciteit kan ook bepaald worden volgens bijlage B. Momenteel kunnen de resultaten van deze berekening nog niet direct ingevoerd worden in EPA. Om er toch mee te rekenen kan het volgende stappenplan gevolgd worden:

  • Bepaal de specifieke interne warmtecapaciteit forfaitair volgens de bouwwijze van de vloer en de wanden op te geven
  • In het scherm wordt de daarbij horende specifieke interne warmtecapaciteit getoond van de rekenzone per m2. Vermenigvuldig deze met de gebruiksoppervlakte van de rekenzone voor de totale warmtecapaciteit
  • Vergelijk het resultaat van de bijlage B berekening met de forfaitaire specifieke interne warmtecapaciteit. Het verschil kan opgevangen worden door gebruik te maken van een fictieve kwaliteitsverklaring van een PCM. Is het resultaat van de berekening in bijlage B groter dan de forfaitaire waarde, dan kan het verschil worden toegevoegd door dit toe te voegen als de specifieke warmte van de PCM maar 1 kg van dit materiaal. Is het resultaat van de berekening in bijlage B kleiner dan de forfaitaire waarde, dan moet eerste de forfaitaire waarde aangepast worden door te kiezen voor een lichtere bouwwijze van de vloer of wand. Vervolgens kan opnieuw het verschil worden toegevoegd als fictieve PCM.

.

Type bouwwijze vloeren

Geef hier aan of de bouwwijze van vloeren licht; zwaar of zeer zwaar is.

Type bouwwijze wanden

Geef hier aan of de bouwwijze van wanden licht; zwaar of zeer zwaar is.

Publicaties

.

Specifieke interne warmtecapaciteit

Als de bouwwijze van vloeren en wanden ingevuld wordt, dan toont de software hier de berekende specifieke interne warmtecapaciteit [kJ/(m²·K)] zoals vermeld in tabel 7.4 van het opnameprotocol.

Volgens van het opnameprotocol moet een (klimatiserings)zone opgesplitst worden als de specifieke interne warmtecapaciteit meer dan een factor 3 verschilt. Aan deze voorwaarde hoeft niet te worden voldaan als meer dan 80% van de rekenzone dezelfde specifieke interne warmtecapaciteit heeft. De volgende tabel kan gebruikt worden om snel te zien of de specifieke interne warmtecapaciteit meer dan een factor 3 verschilt.

Woningbouw: Open plafond; Utiliteit: Gesloten resp. Open plafond

Voorbeeld 1: De rekenzone is een woning (en heeft dus geen / open plafond) met een zware vloer en lichte wanden (voorheen een gebouwmassa van 250-500 kg/m²).  De specifieke interne warmtecapaciteit is dan 180 kJ/m²·K. Alleen bij een gesloten (of verlaagd) plafond (utiliteit) bij een gebouwmassa van < 250 kg/m² hoeft de rekenzone opgedeeld te worden, deze opties zijn geel in de tabel in de kolom “t.o.v. 180”. Voor de woning zal deze klimatiseringszone dus nooit opgedeeld hoeven worden.

Voorbeeld 2: De rekenzone is een woning (en heeft dus geen / open plafond) met een lichte vloer en lichte wanden (voorheen een gebouwmassa van < 250 kg/m²).  De specifieke interne warmtecapaciteit is dan 80 kJ/m²·K.  Voor woningen (kolom: open plafond) is vanaf een gebouwmassa van 500 kg/m² de specifieke interne warmtecapaciteit een factor 3 hoger. In het rechter deel van de kolom “t.o.v. 80” zijn er twee opties geel in de tabel. Voor een rekenzone met een specifieke interne warmtecapaciteit van 360 of 450 moet een klimatiseringszone dus opgesplitst worden in aparte rekenzones (als de initiële klimatiseringszone niet meer dan 80% dezelfde warmtecapaciteit heeft).

Als de tabel geanalyseerd wordt, kan geconcludeerd worden dat als de specifieke interne warmtecapaciteit 1 stap hoger of lager wordt (bv: van 180 naar 80 of 360), een klimatiseringszone nooit opgedeeld hoeft te worden.

Gebouwmassa (vervallen)

  • Archief

Gebouwmassa (tm versie 9.x)
De interne specifieke warmtecapaciteit wordt door de software bepaald aan de hand van de gebouwmassa (woningbouw en utiliteit) en een open of gesloten plafond (alleen utiliteit). De gebouwmassa betreft de massa van de totale rekenzone (vloeren, wanden, plafonds, meubilair etc.) teruggerekend naar m² gebruiksoppervlakte.

Voor de gebouwmassa kun je de volgende richtlijnen gebruiken (Utiliteit resp. Woningbouw):

Gebouwmassa (utiliteit)

Gebouwmassa (woningbouw)

Met massief wordt bedoeld: een massa van meer dan 100 kg/m². Hieronder vallen steenachtige materialen zonder afscherming door binnenisolatie. Met licht wordt bedoeld: een massa van 100 kg/m² of minder dan 100 kg/m². Hieronder vallen houtskeletbouw en staalskeletbouw en steenachtige materialen met een niet-massieve afscherming aan de binnenzijde, zoals binnenisolatie.

Woonboten en woonwagens vallen voor de massa van de constructie per m² gebruiksoppervlakte van de rekenzone in de categorie ‘minder dan 250 kg/m²’.

https://bouwzo.nl/reader/publicatie/isso-publicatie-75-1-energieprestatie-utiliteitsgebouwen/2022/7/7.6/7.6.3 

https://bouwzo.nl/reader/publicatie/isso-publicatie-82-1-energieprestatie-woningen-en-woongebouwen/2022/bijlage-j/j.2

.

Kwaliteitsverklaring (PCM)

Heb je een kwaliteitsverklaring voor PCM (Phase Changing Material), dan kun je het vinkje aanzetten. De soortelijk warmte neem je over van de kwaliteitsverklaring en vul de massa in die voor deze rekenzone is toegepast.

Controleer of de situatie voldoet aan de op de verklaring gestelde voorwaarden, zie het voorbeeld bij publicaties:

Voorwaarde voor het meerekenen van PCM 23 of PCM 26:
Bepaal de werkzame dikte d, in m, als de dikte van het constructieonderdeel, voor zover de warmteweerstand van het constructieonderdeel gerekend loodrecht vanaf het binnen oppervlak minder bedraagt dan 0,25 m²K/W. d mag daarbij niet meer dan 100 mm en niet meer dan de helft van de totale dikte van de constructie bedragen.
De warmtecapaciteit van PCM mag slechts meegenomen worden in de berekening als deze zich binnen dikte d van het constructieonderdeel bevindt.

Bij vrijhangende plafondconstructies mag, indien een aandeel van ten minste netto 15 % van de plafondoppervlakte open is, de warmteweerstand van de vrijhangende plafondconstructie buiten beschouwing blijven voor de bepaling van de warmteweerstand van het constructieonderdeel vanaf het binnenoppervlak.

De waardering van het toepassen van PCM 23 beperkt zich tot systemen met actieve koeling.

Workaround Warmtecapaciteit volgens Bijlage B NTA8800, tot en met versie 11.1

De specifieke interne warmtecapaciteit kan ook bepaald worden volgens bijlage B. Momenteel kunnen de resultaten van deze berekening nog niet direct ingevoerd worden in EPA. Om er toch mee te rekenen kan het volgende stappenplan gevolgd worden:

  • Bepaal de specifieke interne warmtecapaciteit forfaitair volgens de bouwwijze van de vloer en de wanden op te geven
  • In het scherm wordt de daarbij horende specifieke interne warmtecapaciteit getoond van de rekenzone per m2. Vermenigvuldig deze met de gebruiksoppervlakte van de rekenzone voor de totale warmtecapaciteit
  • Vergelijk het resultaat van de bijlage B berekening met de forfaitaire specifieke interne warmtecapaciteit. Het verschil kan opgevangen worden door gebruik te maken van een fictieve kwaliteitsverklaring van een PCM. Is het resultaat van de berekening in bijlage B groter dan de forfaitaire waarde, dan kan het verschil worden toegevoegd door dit toe te voegen als de specifieke warmte van de PCM maar 1 kg van dit materiaal. Is het resultaat van de berekening in bijlage B kleiner dan de forfaitaire waarde, dan moet eerste de forfaitaire waarde aangepast worden door te kiezen voor een lichtere bouwwijze van de vloer of wand. Vervolgens kan opnieuw het verschil worden toegevoegd als fictieve PCM.

Publicaties
BCRG databank
Voorbeeld kwaliteitsverklaring PCM

Type plafond

  • EPA-U

Kies voor ‘Geen/open plafond’ als ten minste netto 15% van de plafondoppervlakte, gelijkelijk verdeeld over het plafond, open is uitgevoerd. Ander kies je voor ‘Gesloten/verlaagd plafond’.

Aantal installaties (vervallen)

  • EPA-W
  • Archief

Het aantal installaties hoe je niet meer per rekenzone in te vullen. Dit vul je bij het betreffende onderdeel van de installatie in, of wordt automatisch bepaald aan de hand van de type installatie en het aantal woonfuncties.

Aantal installaties (archief)
Als het aantal installaties in een appartementencomplex ongelijk is aan het aantal woonfuncties, dan kun je dat opgeven bij Object – Algemeen. Bij iedere rekenzone geef je dan het aantal installaties op.

In versie 8.5 en nieuwer is het default aantal installaties waar de software mee rekent aangepast aan het systeem dat je kiest, individueel, collectief/gemeenschappelijk respectievelijk warmte- en koudelevering derden. Bij een individueel systeem rekent de software automatisch voor het aantal installaties met het aantal woonfuncties van het object. Bij een gemeenschappelijk / collectief systeem rekent de software automatisch met 1 systeem, net als bij gemeenschappelijk warmtelevering derden en koudelevering derden.

Gebruiksoppervlak

Verdiepingen en gebruiksoppervlak

Geef de gebruiksoppervlakte van de rekenzone op, volg hierbij de richtlijnen van het opnameprotocol. Kies of je de totale oppervlakte opgeeft, of als je dat fijn vindt, kan het per verdieping. Je kunt maximaal 20 verdiepingen aanmaken, door op het plusje te klikken. Heb je meer verdiepingen, dan kun je het als totaal invoeren. Voor de resultaten maakt invoer per verdieping of in totaal niet uit.

Als de aanwezigheid van standleidingen onbekend is, dan wordt voor woningbouw het aantal bouwlagen afgeleid uit het aantal verdiepingen dat ingevuld wordt. Stel dat een rekenzone op de derde bouwlaag ligt en je geeft het gebruiksoppervlak per verdieping op, maak dan eerst twee verdiepingen aan met 0 m² en vul op de derde verdieping het gebruiksoppervlak van de betreffende rekenzone in.
Publicaties
Gebruiksoppervlakte Utiliteit
ISSO 75.1 paragraaf 7..2.1
Gebruiksoppervlakte woningbouw
ISSO 82.1 paragraaf 7..2.1

Gebruiksfuncties

Hoofdfunctie en deelfuncties

  • EPA-U
De hoofdfunctie is de functie van de rekenzone met het grootste oppervlak. Eventuele andere functies, die binnen dezelfde rekenzone vallen, worden als deelfunctie opgegeven. De gekozen hoofdfunctie geef je niet meer als deelfunctie op, alleen afwijkende functies geef je als deelfunctie op.

Uit het opnameprotocol ISSO 75.1 paragraaf 6.2, zie publicaties hieronder, het benoemen van gebruiksfuncties

 Een gebouw bestaat uit één of meerdere gebruiksfuncties. In deze deelstap bepaal je voor elke ruimte in het gebouw de gebruiksfunctie.

Als de gebruiksfuncties in het gebouw bekend zijn vanuit de berekening van de energieprestatie voor de vergunningsaanvraag en de indeling komt overeen met de huidige gebruiksfuncties, dan moet je de indeling van het gebouw uit de vergunningsaanvraag aanhouden. Om dit te kunnen controleren moet je beschikken over de energieprestatieberekening en bouwtekeningen van het betreffende gebouw die zijn ingediend bij de aanvraag van de bouwvergunning. De werkelijke indeling van het gebouw moet overeenkomen met de indeling van het gebouw op de betreffende tekening. Als niet aan deze beide voorwaarden is voldaan, moet de toekenning van gebruiksfuncties plaatsvinden volgens tabel 6.1 en de in deze paragraaf beschreven methodiek.

Uit het opnameprotocol ISSO 75.1 paragraaf 6.6, zie publicaties hieronder:

Nadat je het gebouw in rekenzones gedeeld hebt, moet je voor elke rekenzone vaststellen welke gebruiksfuncties daarin aanwezig zijn. Er kunnen nu alleen nog maar gebruiksfuncties voorkomen die na de eventuele vereenvoudiging bij een basisopname zijn overgebleven.
Er kunnen meerdere gebruiksfuncties in een rekenzone aanwezig zijn.

Publicaties
Benoemen gebruiksfuncties
ISSO 75.1 paragraaf 6.2

In tabel 6.1 van het opnameprotocol wordt een toelichting gegeven op de verschillende gebruiksfuncties, zie paragraaf 6.2 van de publicaties hierboven. In de volgende tabel kun je zien welke gebruiksfunctie je in Vabi EPA je dan kiest.

gebruiksfuncties (Utiliteitsbouw)

  1. Deze gebruiksfunctie is niet beschikbaar voor objecttype Utiliteit. Als je voor objecttype Woningbouw kiest, dan kun je het gebouwtype opgeven bij het object in plaats van de rekenzone.
  2. Het is niet verplicht om bij verkoop, oplevering of verhuur de energieprestatie te bepalen. Deze gebouwdelen worden bij de berekening van de energieprestatie buiten beschouwing gelaten. Gebruiksoppervlakte van deze gebouwdelen hoeft dus ook niet te worden bepaald. Deze gebouwdelen worden afhankelijk van de wijze van conditionering beschouwd als verwarmde of onverwarmde aangrenzende ruimte.
  3. Geen gebruiksfunctie conform het Bouwbesluit, maar ingevoerd om de gebouwen te kunnen indelen.
  4. De hulpfunctie is alleen te kiezen als deelfunctie en niet als hoofdfunctie van de rekenzone.

Hulpfunctie

  • EPA-U

Bij het indelen van de verschillende gebruiksfuncties binnen een rekenzone is de hulpfunctie een onderdeel. De hulpfunctie is geen gebruiksfunctie in het Bouwbesluit, maar deze wordt in het opnameprotocol gebruikt  om de gebouwen te kunnen indelen. Volg voor het bepalen welke gebruiksfuncties toegewezen worden aan de hoofdfunctie paragraaf 7.3, zie publicaties hieronder.

Vul in de software alleen de hulpfunctie in van gemeenschappelijke en overige ruimten én als de hulpfunctie ook energieprestatieplichtige is. De software zal de hulpfunctie naar rato van de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfuncties verdelen. Bij andere situaties waarbij de hulpfunctie niet op alle (hoofd/deel)functies is aangesloten is het nodig om zelf de m2 van de hulpfunctie te verdelen over de andere functies.

Ligt de hulpfunctie in een niet-gemeenschappelijke ruimte, geef de hulpfunctie dan niet apart op, maar neem deze mee in de bijhorende gebruiksfunctie.

Gebruik tabel 6.3 en de toelichting om dit te bepalen. Een aantal aandachtspunten uit deze tabel van het opnameprotocol:

Het naar rato van het gebruiksoppervlakte verdelen van hulpfuncties kan leiden tot complexe situaties als er in het gebouw ook een niet-energieprestatieplichtig deel aanwezig is. Delen in een energieprestatieplichtig deel kunnen dan namelijk niet-energieprestatieplichtig worden en dan wordt de verdeling van de oppervlakte complex. Om deze reden moet je de hulpfuncties die aangewezen zijn op een energieprestatieplichtige én niet-energieprestatieplichtig deel altijd toekennen aan één van de twee. Daarbij geldt dat je een zo logisch mogelijke verdeling moet maken. Ken daarvoor de hulpfunctie toe aan het deel waarmee het de meeste raakvlakken heeft. Alleen verticale constructies tellen mee. Bij gelijke verdeling, heeft de energieprestatieplichtige functie prioriteit. Hulpfuncties die in open verbinding staan met energieprestatieplichtige ruimtes, zijn zelf ook energieprestatieplichtig.

Zolders, vlieringen en kelders
Zolders, vlieringen en kelders of souterrains moet je alleen als overige ruimte beschouwen als daar een hulpfunctie aan toegekend is. Deze ruimten kunnen namelijk ook een gebruiksfunctie hebben (bijvoorbeeld bijeenkomst).

Opslagruimte
Opslagruimte gelieerd aan een gebruiksfunctie is een opslagruimte die zonder bouwkundige aanpassingen weer is in te richten als onderdeel van een gebruiksfunctie. Hierbij valt te denken aan een kantoorruimte die tijdelijk als opslagruimte is ingericht, of de voorraadkamer voor kantoorartikelen. Een uitzondering geldt als de magazijn of opslagruimte 10% of meer van de gebruiksoppervlakte van het totale gebouw beslaat. In dat geval moet je het magazijn of de opslagruimte beschouwen als industriefunctie.

Als de rekenzone alleen een hoofdfunctie en hulpfuncties kent, dan heeft het geen toegevoegde waarde de hulpfunctie apart op te gegeven. Het staat de adviseur vrij om de hulpfuncties zelf conform het opnameprotocol te verdelen over de verschillende gebruiksfuncties.
Publicaties

.

Lineaire koudebruggen (archief)

  • Detail
Vanaf bètaversie 0.8800.4 (oktober-2020 release) geef je de gedetailleerde invoer van de lineaire thermische bruggen op in de geometrie.
Archief bètaversie tot en met 0.8800.3
Voorheen kon je de koudebruggen in de rekenzone centraal opgeven:

 

Leidingdoorvoeren

Leidingdoorvoeren standleidingen HWA VWA

Uit de NTA 8800

Het gaat hier om verticale leidingen die in directe verbinding staan met buitenlucht, waarin het zogenaamde schoorsteeneffect optreedt: doordat de lucht aan de wanden van de leiding opwarmt, ontstaat langs de wanden een opwaartse luchtstroming. Hierdoor wordt de luchtdruk onderin de leiding lager, waardoor er (koudere) buitenlucht wordt aangezogen, die de luchtstroming op gang houdt. Het gaat hierbij feitelijk uitsluitend om inpandige afvoer voor hemelwater of standleidingen van riool-, of afvalwater, inclusief de ontspanningsleiding naar het dak. Ventilatiekanalen, elektriciteitsleidingen, cv-leidingen en rookgasafvoerkanalen vallen hier niet onder. Verder betreft het de leidingen zelf en niet de leidingschachten, echter het is mogelijk om de leidingschacht te isoleren in plaats van de leidingen zelf.

Geef aan of er leidingdoorvoeren aanwezig zijn, afwezig of dat het onbekend is of er leidingdoorvoeren aanwezig zijn.

Als het onbekend is of er leidingdoorvoeren aanwezig zijn, zijn er voor utiliteitsbouw aanvullende velden nodig: het aantal bouwlagen als deze niet uit verdiepingen is af te leiden*, en het aantal toiletgroepen. Voor woningbouw wordt de informatie voor de forfaitaire berekening uit andere invoervelden gebruikt en is er geen aanvullende invoer nodig. Voor een eengezinswoning wordt er gerekend met één ongeïsoleerde leiding per rekenzone per bouwlaag in de rekenzone. Voor een woongebouw wordt gerekend met één ongeïsoleerde leiding per woonfunctie in het gebouw. Het aantal woonfuncties wordt uit Object Algemeen overgenomen. Zie paragraaf 7.3.3 van de NTA8800.

*Note: indien het gebruiksoppervlakte op ’totaal oppervlakte’ stond werd voor versie 8.7 niet altijd het aantal bouwlagen gevraagd bij een woongebouw of woning in appartementencomplex.  Hierdoor kan het zijn dat er te gunstig (met 1 bouwlaag) werd gerekend.

 

 

Publicaties
Leidingdoorvoeren Utiliteit
ISSO 75.1 paragraaf 7.2.4
Leidingdoorvoeren Woningbouw
ISSO 82.1 paragraaf 7.2.4

Aantal (verticaal door thermische schil)

Vul hier in het aantal aanwezige verticale leidingen die door de thermische schil gaan.

Geef bij het aantal (verticaal door thermische schil) het aantal leidingen op die door de thermische schil gaan. Bijvoorbeeld bij een woongebouw met:

  • 10 bouwlagen
  • 4 woningen per laag (totaal 40 woonfuncties)
  • 1 verticale leiding per woning

In dit voorbeeld vul je bij ‘aantal’ 4 in, en niet 40. In de berekening wordt namelijk rekening gehouden met het aantal bouwlagen. Als je echter een appartement uit dit voorbeeld woongebouw doorrekent, dan is het aantal  leidingdoorvoeren 1.

Aantal bouwlagen rekenzone

Vul hier het aantal bouwlagen van de rekenzone in (par 7.2.2 zie publicaties). Hier wordt het daadwerkelijke aantal bouwlagen van de rekenzone bedoeld, ongeacht of de leiding door slechts een deel van de bouwlagen van de rekenzone loopt.

Als je het gebruiksoppervlak per verdieping opgeeft, worden het aantal bouwlagen bepaald aan de hand van het aantal verdiepingen. Als er verdiepingen bij de rekenzone horen die geen gebruiksoppervlak hebben, geef deze dan dus wel op met 0 m². Of kies er voor om het totaal gebruiksoppervlak op te geven en vul het aantal verdiepingen in bij de leidingdoorvoeren.
Publicaties
Aantal bouwlagen Utiliteit
ISSO 75.1 paragraaf 7.2.2
Aantal bouwlagen Woningbouw
ISSO 82.1 paragraaf 7.2.2

Aantal toiletgroepen

  • EPA-U

Als het onbekend is of er leidingdoorvoeren aanwezig zijn, geef je het aantal toiletgroepen op. Forfaitair wordt er namelijk met één ongeïsoleerde verticale leiding per toiletgroep gerekend, waarbij de verticale leiding door alle bouwlagen gaat van het gebouw waar deze toiletgroep zich in bevindt en boven elkaar gelegen toiletgroepen maar één keer worden meegerekend.

Leidingen geïsoleerd

Er is sprake van isolatie als meer dan 90% van de betreffende leidinglengten is geïsoleerd.

Uit het opnameprotocol:

Er is sprake van isolatie als meer dan 90% van de betreffende leidinglengtes is geïsoleerd met isolatiemateriaal van minimaal 1 cm dikte. Als de leidingschacht is geïsoleerd, dan beschouw je de leidingen in de schacht ook als geïsoleerd;

Door / langs andere aangrenzende rekenzones / AVR

Geef aan of de leiding(en) ook door / langs andere aangrenzende rekenzones of aangrenzende verwarmde ruimten. Als dit het geval is, geef dan aan door/langs hoeveel rekenzones of aangrenzende verwarmde ruimten de leiding loopt. De beschouwde rekenzone telt ook mee. Het verlies wordt evenredig verdeeld over het aantal ingevulde rekenzones en aangrenzende verwarmde ruimtes.

door andere boven- e/o onderliggende aangrenzende rekenzones of aangrenzende verwarmde ruimten loopt en/of  langs andere naastliggende aangrenzende rekenzones of aangrenzende verwarmde ruimten

Zie ISSO Praktijkhandboek onder publicaties hieronder voor uitgewerkte voorbeelden.

Publicaties
7.2.4 Leidingdoorvoeren
ISSO-Praktijkboek Energieprestatie gebouwen

Versie 10.2 en ouder
Tot en met versie 10.2 kon je dit voor eengezinswoningen niet invullen. In het ‘Wijzigings- en interpretatiedocument van 1 juli 2021 is aangegeven dat dit voor eengezinswoningen niet meer opgenomen hoeft te worden:

Voor eengezinswoningen worden de doorvoeren van de naastgelegen woning of gebouw niet meegenomen.

Voor een woonfunctie in een woongebouw (collectieve leiding) moet wel rekening gehouden worden met aangrenzende rekenzones. Als de leiding(en) (of de schacht waarin de leidingen zijn opgenomen) op de bouwlagen van de beschouwde rekenzone langs of door andere rekenzones voert of voeren, moet het aantal aangrenzende rekenzones worden opgegeven per bouwlaag.

Publicaties
Wijzigings- en interpretatiedocument 01-07-2021 Woningbouw
ISSO open 82.1 -> Specificaties -> Downloads

Ventilatieve koeling

Ventilatieve koeling van toepassing

  • Detail

Zomernachtventilatie is aangepast naar ventilatieve koeling (NTA 8800 : 2024), aansluitend bij wat internationaal gebruikelijk is.

Uit ISSO 82.1, zie publicaties hieronder

Aanvullende natuurlijke ventilatieve koeling (ook zomernachtventilatie genoemd) neem je alleen op als dit ook bij de aanvraag van de omgevingsvergunning is meegenomen, of als er een ontwerp aanwezig is met daarop:

  • De positie van de ventilatievoorzieningen;
  • De afmeting per ventilatievoorziening;
  • Aangegeven dat alle ventilatievoorzieningen voor ventilatieve koeling:
    • bereikbaar zijn volgens NEN 5087 [13];
    • in geopende stand inbraakwerend zijn volgens NEN 5096 [14];
    • in geopende stand insectwerend zijn;
    • in geopende stand regenwerend zijn volgens NEN 2778 [11];
    • bedienbaar zijn op maximaal 1,8 meter boven het vloeroppervlak.

Ventilatieve koeling in het kader van de energieprestatie vindt uitsluitend plaats met natuurlijke luchtvolumestromen via roosters, luiken, kleppen en te openen ramen.

Passieve koeling door inzet van ventilatoren staat in paragraaf 11.5.6.

Type ventilatieve koeling (zomernachtventilatie)

  • Detail

Zomernachtventilatie wordt alleen getoond als bij de projectgegevens is gekozen voor detailopname.

Zomernachtventilatie wordt alleen opgenomen en gecontroleerd als zomernachtventilatie ook bij de aanvraag van de omgevingsvergunning is meegenomen, of als er een ontwerp aanwezig is. Het betreft zomernachtventilatie via uitsluitend natuurlijke luchtvolumestromen. Deze natuurlijke luchtvolumestromen komen tot stand via roosters, luiken, kleppen en te openen ramen. Passieve koeling door inzet van ventilatoren (paragraaf 11.5.6) geef je niet op bij zomernachtventilatie.

In de utiliteitsbouw komt zomernachtventilatie op basis van uitsluitend natuurlijke luchtstromen nauwelijks voor.

Dwarsventilatie
Als er dwarsventilatie wordt opgegeven, moeten er minimaal in twee gevels openingen zijn opgegeven waarvan de oriëntatie van tenminste 2 gevels minimaal 90° verschilt t.o.v. elkaar. Of waarbij deze in een gevel en dak (maximaal 60°) zijn opgegeven. Als er op slechts 1 oriëntatie ventilatie openingen zijn aangebracht, moet je dit als enkelzijdige ventilatie opgeven

Dwarsventilatie heeft doorgaans een groter effect op het verlagen van de TOjuli dan enkelzijdige ventilatie. De bediening is echter ook van belang, het kan zijn dat handmatige dwarsventilatie minder goed scoort dan automatische enkelzijdige ventilatie met temperatuurregeling.
archief: Te gebruiken informatiebronnen voor het ontwerp zomernachtventilatie
Uit het opnameprotocol ISSO 82.1 5e druk! paragraaf 11.1.3 Te gebruiken informatiebronnen voor het ontwerp zomernachtventilatie

Nachtventilatie mag in de bepaling van de energieprestatie van een gebouw gebruikt worden als er een ontwerp is met daarop:

  • de positie van de ventilatievoorzieningen;
  • de afmeting per ventilatievoorziening;
  • daarbij aangegeven dat alle ventilatievoorzieningen:
    • Voor zomernachtventilatie, die bereikbaar zijn volgens NEN 5087:2013+A1:2016, in geopende stand inbraakwerend zijn volgens NEN 5096:2012+A1:2015.
    • Het gebruik van de voorzieningen voor zomernachtventilatie niet leidt tot een toename van insecten en ongedierte in het gebouw. Voor woonfuncties is in uitwendige scheidingsconstructies met een hellingshoek > 45° een gaas of perforatie met een maaswijdte van maximaal 3 mm vereist.
    • Regenwerend zijn volgens NEN 2778:2015.
    • Bedienbaar zijn op maximaal 1,8 meter boven het vloeroppervlak.

Vul alleen die doorlaten in per rekenzone welke mogen worden meegenomen en bepaal of er sprake is van dwarsventilatie of enkelzijdige ventilatie.

Publicaties

Cd en Ce

  • Detail

Vanuit aanpassing NTA 8800 : 2024, beschikbaar vanaf versie 11.0 – juli 2024. De adviseur kan kiezen om de nettodoorlaat zelf uit te rekenen en in te vullen, of dat je de brutodoorlaat invult. Bij invoer van de brutodoorlaat vinkje Cd en Ce aan, die kun je vervolgens aan het eind van de regel invullen. In het opnameprotocol (6e druk per 1 juli 2024) staan deze coëfficiënten niet beschreven, maar alleen de nettodoorlaat (par 11.8.3, zie hieronder). Om te kunnen voldoen aan de EDR-testen is deze optie wel in Vabi EPA mogelijk.

Cd is de dimensieloze dischargecoëfficiënt van de voorziening ten behoeve van de ventilatieve koeling, bepaald volgens NEN-EN 13030.

Ce is de ‘entry loss coëfficiënt’ van de voorziening ten behoeve van de ventilatieve koeling, bepaald volgens NEN-EN 13030.

Omdat de Cd en Ce-waarden volgens NEN-EN 13030 inclusief de afvoerfactor voor doorlaten is, wordt voor de bepaling van de nettodoorlaat in formule (11.71a) de effectieve doorlaat gecorrigeerd met de forfaitaire waarde van 0,67 voor de CD;w.

Netto oppervlak

  • Detail

Voor alle doorlaten geldt dat de netto doorlaat per oriëntatie dient te worden bepaald. Dit is de effectieve oppervlakte van de opening met aftrek van de gesloten delen ten gevolge van lamellen, perforatieplaat of gaas. Volg daarbij de instructies van het opnameprotocol, zie publicaties hieronder.

Bepaal per opening de bruto doorlaat, het percentage open/gesloten en de openingshoek van de doorlaat.
Bepaal per rekenzone wat de maximale netto raamopening Aw per oriëntatie is, die voor zomernachtventilatie gebruikt kan worden. De oriëntatie kan naast de windrichting ook een horizontaal vlak zijn, namelijk het dak.

Publicaties
Oppervlakte doorlaten Utiliteit
ISSO 75.1 paragraaf 11.8.3
Oppervlakte doorlaten Woningbouw
ISSO 82.1 paragraaf 11.8.3

Hoogte doorlaat

  • Detail

De hoogte van de netto opening moet worden opgegeven, zie afbeelding 11.18 uit ISSO 82.1.

Hoogte maaiveld tot midden doorlaat

  • Detail

De hoogte van het midden van de doorlaat ten opzichte van het maaiveld moet worden opgegeven. Als er sprake is van een glooiend of hellend maaiveld, moet het laatste punt worden genomen. Zie afbeelding 11.18 uit ISSO 82.1 uit de afbeelding hierboven.


Terug naar Objecten