Onderwerpen binnen :

Wijzigingen NTA 8800 : 2025

  • CO₂-emissiecoëfficiënten (tabel 5.3)
  • Energie-opslag
  • A0-labelklasse en Fossiele brandstoffen op perceel
  • Nieuwe indicatoren: finaal energiegebruik en koudebehoefte
  • Primair totale energie indicator EP;ZEB
  • Lambda-waarde rieten daken
  • Zware vloer met licht plafond (woningbouw)
  • g-waarde zonwerende folie en zonwerend glas (Utiliteit)
  • Handgestookte ketels met vaste biobrandstof (vervallen)
  • Individuele en collectieve warmtepompbron
  • Belemmering door dakranden (zonne-energie)
  • vaste zonwering: lamellen
  • ventilatorvermogen: rendement elektromotor
  • (WLC-) berekening (Nieuwbouw: Vergunning en Oplevering)
  • Gebouw Automatisering en Controle Systeem (GACS) (Utiliteit)

Overige wijzigingen in het opnameprotocol

  • Onverwarmde kelder (geen aanpassing software)
  • Voldoet aan tabel 9.28 van de NTA 8800 (geen aanpassing software)
  • Elektrisch back-up element van een WP (geen aanpassing software)
  • Additioneel geplaatst toestel (geen aanpassing software)
  • Warmtemeters
  • Stooklijn versus constante aanvoertemperatuur

Overige wijzigingen in de software

  • Gekoppeld verwarmingssysteem met eigen afgiftesysteem
  • Biomassatoestel
  • Hulpenergie gemeenschappelijke opwekker verwarming
  • Toevoerkanalen buiten thermische zone

NTA 8800

CO₂-emissiecoëfficiënten (tabel 5.3)

De CO₂-uitstoot van de verschillende energiedragers is geactualiseerd:

  • Elektriciteit (aangeleverd, op eigen perceel gebruikt zelf geproduceerd en geëxporteerd) 0.268 (was 0.34);
  • Aardgas 0.218 (was 0.183)
  • Stookolie 0.326 (was 0.26)
  • Biomassa (vermogen meer dan 500 kW per installatie) 0×0.104 (was 0.0)
  • Biomassa (thermisch vermogen ≤ 500 kW per installatie, volgens bijlage R) 0.5×0.104 (was 0.5×0.372)
  • Biomassa (overig) 1×0.104 (was 1×0.372)
  • Externe warmtelevering 0.09 (was 0.17)

Energie-opslag

Vanuit de EPBD IV moet energie opslag meegenomen worden voor het energielabel. Als deze opslag samen voldoende groot is (5 kWh of meer), dan heeft dit een gunstig effect op de hernieuwbare energie.

Uit het opnameprotocol:

Onder energieopslag valt de opslag van hernieuwbare elektriciteit in een elektrisch en/of thermisch opslagsysteem op eigen perceel.

Onder elektrische opslagsystemen verstaan we gebouwgebonden elektrische batterijen zoals thuisaccu’s.

Onder thermische opslagsystemen verstaan we warmtebatterijen en thermische boilers en batterijen die specifiek bedoeld zijn om de opgewekte zonnestroom direct op kunnen slaan. Standaard elektrische boilers met slimme regelingen vallen daar niet onder.

Elektrische en thermische energie-opslag

A0-labelklasse

Er komt een nieuwe labelklasse bij voor nieuwbouw vanaf 2026: het A0 label. Deze wordt gegeven aan koolstofemissievrije gebouwen* die volgens de labelindeling vanaf 2030 een A label zouden krijgen. Het wordt nu al in de software toegevoegd om gebruikers te laten wennen aan deze eisen.

*Bij koolstofemissievrije gebouwen gaat het er om dat er lokaal, op het perceel, geen geproduceerde koolstofemissies uit fossiele brandstoffen kunnen ontstaan. Daarom moet je bij het object aangeven dat er geen fossiele brandstoffen op het perceel gebruikt worden. Vabi EPA zal een controle doen of er geen opwekkers ingevuld zijn die fossiele brandstoffen als gas- en stookolie gebruiken en zal daar melding van geven als die ingevuld zijn en toch aangegeven is dat er geen fossiele brandstoffen op het perceel gebruikt worden.

eisen A0 label
  1. bouwjaar is 2026 of nieuwer
  2. EP1 <= eis BENG 1
  3. EP2 <= eis BENG 2 – 10%
  4. EP3 <= eis BENG 3
  5. Geen uitstoot van operationele broeikasgassen: via checkbox ‘Geen fossiele brandstoffen op perceel’

Opnameprotocol
Fossiele brandstoffen op perceel
Voor ieder gebouw moet beoordeeld worden of het gebouw lokaal koolstofemissievrij is. Bij deze beoordeling kijk je alleen naar de ter plaatse (op het perceel) geproduceerde koolstofemissies uit fossiele brandstoffen die kunnen ontstaan in de aanwezige gebouwgebonden installaties.

De aan- of afwezigheid van koolstofemissies uit fossiele brandstoffen kan je niet automatisch uit de berekening afleiden, omdat bij de gebouwbegrenzing en indeling (H6) of bij meerdere verwarmings- of koelsystemen in één ruimte of bij meerdere warmtapwatersystemen in één rekenzone bepaalde installaties buiten de methodiek kunnen vallen.

Bepalen
Bepaal of er op het perceel op fossiele brandstof gestookte, gebouwgebonden installaties aanwezig zijn.

Aandachtspunten:

  • Hieronder vallen gebouwgebonden technische installaties die (gedeeltelijk) gevoed worden met bijvoorbeeld aardgas, butagas, propaan of stookolie.
  • Verbrandingstoestellen op biomassa vallen hier niet onder.
  • Niet gebouwgebonden installaties zoals een kooktoestel of een gasgestookte sfeerhaard in een woning, vallen buiten de beoordeling.
  • De aanwezigheid van een gasmeter en/of gasaansluiting is geen grond voor de beoordeling of er sprake is van op fossiele brandstof gestookte installaties. 

Nieuwe indicatoren: finaal energiegebruik en koudebehoefte

De EPBD IV introduceert nieuwe indicatoren:

  • Finaal energiegebruik en Finaal energiegebruik volgens EED (EweFinal in kWh /m² per jaar):
    voor het gebouwgebonden finaal energiegebruik van een gebouw wordt gekeken naar het totaal van de verschillende energiestromen zonder rekening te houden met eigen opwekking van elektriciteit. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in twee situaties: finaal energiegebruik en finaal energiegebruik zonder rekening te houden met de opbrengsten van zonneboilersystemen (volgens EED definitie). Opm1. Bij het finaal energiegebruik worden de verschillende energiestromen die worden geleverd aan een gebouw bij elkaar opgeteld. De energiestromen worden niet berekend als primair energiegebruik. De gebruikte hoeveelheden kWh gas, warmte en elektriciteit worden samengenomen. Zelf opgewekte elektriciteit wordt niet verrekend.
  • Koudebehoefte [EC;nd kWh/m² per jaar]: de koudebehoefte van het gebouw wordt nu, net als de warmtebehoefte, als indicator berekend en getoond bij de resultaten. Net als bij warmtebehoefte lijkt deze berekening erg op de EP1 (maar dan alleen voor de component koeling), maar voor de koudebehoefte wordt het toegepaste ventilatiesysteem wel meegenomen (bij de EP1 wordt altijd met ventilatiesysteem C gerekend).
  • Koudebehoefte + warmtebehoefte [EH+C;nd kWh/m² per jaar]: deze nieuwe indicator wordt nu berekend en getoond bij de resultaten. Net als bij warmtebehoefte lijkt de berekening erg op de EP1, maar voor de warmte- en koudebehoefte wordt het toegepaste ventilatiesysteem wel meegenomen (bij de EP1 wordt altijd met ventilatiesysteem C gerekend).

De indicatoren komen terug in rapportages en software:

  • Resultatenscherm, zie afbeelding
  • Excel rapportage (enkel koudebehoefte)
  • HTML rapportage (enkel koudebehoefte)
  • Export alle datavelden
  • Maatwerkadvies sjablooncodes

Primair totale energie indicator

Er is een nieuwe informatieve indicator beschreven: de primair totale energie indicator EP;ZEB. Deze indicator komt nog niet op het energielabel, maar wordt vanaf deze versie wel berekend, naast de gewone EP2.
De primair totale energie indicator heeft in de NTA 8800 : 2025 bijlage AB het subscript ‘ZEB’ gekregen om een onderscheid te kunnen maken met de primaire fossiele energie indicator uit hoofdstuk 5. ZEB staat voor ‘Zero Emission Builing’.
De primair totale energie indicator EP;ZEB wijkt op een volgende onderdelen af van de primair fossiele energie indicator EP2:
  • er wordt ook gekeken naar hernieuwbare energie dat buiten het perceel wordt opgewekt en aangeleverd.
  • lokaal opgewekte energie wordt niet meer volledig gesaldeerd.
Om de EP;ZEB te kunnen berekenen, is de volgende invoer nodig, zie afbeelding hierboven
  • aflevertemperatuur externe warmtelevering verwarming;
  • aflevertemperatuur externe warmtelevering tapwater.

Uit het opnameprotocol paragraaf 9.3.1.7 Externe warmtelevering (warmtelevering derden) en paragraaf 13.3.4 Warmtelevering via een afleverset

Bepalen

  • Bepaal in het geval van externe warmtelevering de aanvoertemperatuur.

Aandachtspunten

  • De aanvoertemperatuur van de externe warmtelevering is de temperatuur vóór de afleverset en lees je af van de beschikbare kwaliteitsverklaring.
    • Als er geen kwaliteitsverklaring is, dan lees je de temperatuur af van het contract dat er is met de leverancier van de warmte.
    • Als er ook geen contract is, dan ga je uit van ‘onbekend’. Onbekend is 60°C en hoger.
    • Als er sprake is van een stooklijngeregelde aanvoertemperatuur, neem je de hoogste waarde.

 

λ lambda-waarde rieten daken

De λ-waarde van riet is aangepast naar 0,105 W / m ·K (voorheen 0,2). Daardoor krijgen gebouwen met rieten daken in bètaversie 0.12 een betere (lagere) EP2. Hoe groot dat effect is, is afhankelijk van de dikte van het riet en van het oppervlak van het rieten dak (in verhouding tot de andere verlies oppervlakten).

Interne warmtecapaciteit

  • EPA-W

Voor woningbouw komt er een toevoeging op de bepaling van de specifieke interne warmtecapaciteit. Als de vloer van de verdieping erboven lichter wordt uitgevoerd dan de vloer (van de rekenzone), moet er met de waarden gerekend worden wat onder Utiliteit valt als verlaagd plafond (zie opmerking c onder tabel 7.10). Hiervoor komt in de GUI een checkbox bij ‘Zware vloer met licht plafond

NTA 8800 : 2025

Tabel 7.10 uit NTA 8800 : 2026 - Forfaitaire waarden voor de specifieke interne warmtecapaciteit

a: Bij utiliteitsbouw moet worden uitgegaan van de kolom ‘gesloten of verlaagd plafond’ tenzij aan de volgende 2 voorwaarden wordt voldaan: 1) er is sprake van een vrijhangend plafond in het verblijfsgebied dat ten minste netto 15 % van de plafondoppervlakte, gelijkelijk verdeeld over het plafond, open is uitgevoerd én 2) er is geen sprake van de situatie geschetst onder c.

b: Bij woningbouw moet worden uitgegaan van de kolom ‘geen of open plafond’, behalve in situaties waarin sprake is van de situatie geschetst onder c.

c: Indien de bovenzijde van een vloer in een zwaardere categorie valt dan de onderzijde van de vloer erboven, dan moet worden uitgegaan van de kolom ‘gesloten of verlaagd plafond’.

OPMERKING 2    Voetnoot c gaat over het volgende: er kan sprake zijn van een zware vloer, terwijl de verdiepingen erboven een lichte vloerconstructie hebben, waardoor het plafond licht is. Het verschil in massa tussen vloer en plafond wordt in rekening gebracht door te rekenen met een gesloten of verlaagd plafond in plaats van geen of open plafond. Dit treedt bijvoorbeeld op als de begane grondvloer zwaar is, bijvoorbeeld doordat er een dekvloer op ligt, en de vloerconstructie erboven (aan de plafondzijde) licht is. NB. Indien er in een utiliteitsgebouw sprake is van een gesloten of verlaagd plafond, wordt altijd met de kolom ‘gesloten of verlaagd plafond gerekend.

Zonwerende coatings

  • EPA-U

Voor utiliteit komt er een forfaitaire waarde (ggl;n) voor zonwerende folie en zonwerend glas, er wordt dan met een g-waarde van 0,40 gerekend.

Uit de NTA 8800 : 2025, tabel 7.5 Forfaitaire waarden voor de totale zontoetredingsfactor bij loodrechte inval, ggl;n, voor veelvoorkomende typen beglazing

Glas met zonwerende folie en zonwerend glas mag uitsluitend worden gewaardeerd met de forfaitaire waarden uit deze tabel  als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • de gebouwfunctie betreft utiliteitsbouw en,
  • er is geen waarde voor de zontoetredingsfactor van de folie bekend of het zonwerende glas bekend.

OPMERKING 3 De forfaitaire waarde voor zonwerende folies is bedoeld voor utiliteitsgebouwen. Indien er documentatie beschikbaar is van de zontoetredingsfactor van de folie, dient die gebruikt te worden.

Handgestookte ketels met vaste biobrandstof

Voor centraal opgestelde ketels met vaste biobrandstof (biomassa) wordt er van uitgegaan dat deze automatisch gestookt zijn, de optie voor handgestookte ketels komt te vervallen. Eerder ingevulde projecten met een automatisch en handgestookte ketel worden omgezet naar een centraal opgesteld ketel.

Individuele en collectieve warmtepompbron

Voor een warmtepomp met een watergedragen bron bepaal je of er sprake is van een individuele of collectieve warmtepompbron. Als er een collectieve hogetemperatuurbron is, moet je ook de temperatuurklasse opgeven (brontemperatuur 15 °C en < 20 °C; 20 °C en < 40 °C; en 40 °C).

Uit het opnameprotocol paragraaf 9.3.1.3 Warmtepompen

Aandachtspunten

  • Een individuele warmtepompbron is een bron voor winning, opslag of opwekking, transport en distributie van warmte aan een warmtepompsysteem in slechts één energieprestatieplichtig gebouw of
    bouwdeel.
  • Een collectieve warmtepompbron is een bron voor winning, opslag of opwekking, transport en distributie van warmte aan warmtepompsystemen waarop twee of meer energieprestatieplichtige
    gebouwen of bouwdelen zijn aangesloten en die voorzien zijn van één of meer collectieve pompen (bronpomp en/of distributiepomp van het collectieve bronsysteem).
  • Of sprake is van een collectieve warmtepomp bron stel je vast op basis van het beschikbaar zijn van facturen/verbruikskostenoverzichten van de leverancier van de warmte voor de collectieve warmtepompbron of op basis van ontwerpgegevens. Ook kan je op basis van de WKO – bodemenergietool (www.wkotool.nl) een eerste inschatting maken of er een warmtepompbron aanwezig is. In deze tool wordt de capaciteit van de bron weergegeven. Daar kun je mogelijk uit afleiden dat het
    een collectieve bron betreft. Ook de aanwezigheid van een techniekruimte kan daar een indicatie voor zijn. Als je niet kunt vaststellen dat het een collectieve bron is, dan ga je ervan uit dat het een individuele warmtepompbron betreft.
  • Een hogetemperatuurbron is een collectieve warmtepompbron, die een hogere temperatuur levert dan een grondwater bron, maar niet hoog genoeg om zonder warmtepomp het benodigde temperatuurniveau te bereiken.
  • Het temperatuurniveau van een hogetemperatuurbron moet je bepalen uit ontwerpgegevens of uit metingen over een periode die ten minste de winter beslaat. De temperatuur kan ook uit een kwaliteitsverklaring blijken.
  • Bronnen bij warmtepompen zoals doorstroomde heipalen of energiepalen vallen onder de bron ‘bodem’.

Belemmering door dakranden

Er komt een vorm van beschaduwing bij voor zonne-energie, voor PV(T)-panelen en zonneboilers die op het dak liggen, dichtbij een (hoge) dakrand. Als de dakrand en de positie van de panelen t.o.v. de dakrand aan de voorwaarden voldoet, dan wordt de dakrand als volledige belemmering gezien. Als de dakrand niet aan de voorwaarden voldoet, en er is ook geen zijbelemmering, dan wordt het als minimale belemmering gezien. De NTA 8800 : 2025 bevat het volgende stappenplan:

  • Stap 1: als de dakrand gelijk of lager is dan 50 cm, wordt het paneel als door de dakrand onbeschaduwd gezien en hoeft de rest van de stappen niet meer te worden doorlopen.
  • Stap 2: als de dakrand hoger is dan 50 cm, wordt gekeken naar de hoogte van de dakrand ten opzichte van de afstand van de dakrand tot het paneel: als de hoogte van de dakrand gelijk is of lager dan de afstand tussen dakrand en paneel, wordt het paneel als door de dakrand onbeschaduwd gezien en hoeft de laatste stap niet meer te worden doorlopen.
  • Stap 3: als de dakrand wel hoger is dan 50 cm én de hoogte van de dakrand is ook hoger dan de afstand tussen dakrand en paneel: dan geldt dat er sprake is van belemmering door dakranden.
NTA 8800 : 2025
Uit de NTA 8800 : 2025

Voor zonnecollectoren en zonnepanelen voor tapwater en zonnestroom geldt dat belemmering door dakranden niet onder zijbelemmeringen valt.

Voor de beschaduwing van zonnepanelen en zonnecollectoren voor tapwater en zonnestroom door dakranden wordt de beschaduwingsreductiefactor (Fsh;obst;mi) bepaald afhankelijk van de hoogte van de dakrand en de afstand van een paneel/collector tot de dakrand.

f) Belemmering door dakranden:

  • de hoogte van de dakrand hdakrand > 0,5 m en,
  • de afstand tussen paneel/collector en de dakrand ldakrand < de hoogte van de dakrand hdakrand.

Waarin voor elk paneel en collector:

hdakrand         is de hoogte van de dakrand, zijnde de verticale afstand tussen de bovenkant van de dakrand en de onderkant van het paneel of de collector, in m;

ldakrand          is de afstand tussen paneel/collector en de dakrand, zijnde de kortste horizontale afstand tussen de dakrand en de onderkant van het paneel of de collector, in m;

Voor het bepalen van de kortste horizontale afstand tussen dakrand en paneel worden alleen de dakranden meegenomen die zich in het zichtveld van het paneel bevinden, waarbij geldt dat de alle dakranden binnen de hoeken van -90° tot en met +90° van het zichtveld meetellen.

Figuur 17.8 — Illustratie van de definitie van de hoogte van de dakrand, hdakrand

Figuur 17.8 — Illustratie van de definitie van de hoogte van de dakrand, hdakrand

OPMERKING 17  Figuur 17.8 toont de definitie van de hoogte van de dakrand, hdakrand, namelijk de verticale afstand tussen de bovenkant van de dakrand en de onderkant van het paneel of de collector.

OPMERKING 18  Figuur 17.9 toont de definitie en geeft enkele voorbeelden van de afstand tussen paneel of collector en de dakrand, ldakrand, namelijk de kortste horizontale afstand tussen de dakrand en de onderkant van het paneel. De kortste afstand tussen paneel/collector en dakrand kan voor elk paneel/dakrand anders zijn. Panelen/collectoren kunnen aan meerdere zijden omringt zijn door dakranden. Dakranden die zich aan de achterzijde van het paneel/de collector bevinden leveren geen belemmering op. Dakranden die zich naast het paneel bevinden, kunnen wel een belemmering opleveren voor het paneel/de collector. Het punt waarop de dakranden mee gaan tellen is afhankelijk van het zichtveld van het paneel/de collector, zie figuur 17.10.

OPMERKING19   Figuur 17.10 toont de definitie van het zichtveld van het paneel of de collector. De kijkrichting is gelijk aan de richting van de oriëntatie waarin de panelen/collectoren liggen. Bepaal het zichtveld van een paneel door in het horizontale vlak een lijn te trekken door de onderkant van het paneel/de collector. De kijkrichting bevindt zich loodrecht op deze lijn. In het zichtveld valt vervolgens alles dat zich binnen -90° tot en met +90° ten opzichten van de kijkrichting bevindt. De gearceerde dakranden vallen in het zichtveld van de panelen. In de figuur is te zien dat voor de achterste rij panelen geldt dat een groter stuk van de dakranden zich in het zichtveld van de panelen bevindt dan voor de voorste rij. Voor de panelen die in één rij liggen geldt hetzelfde stuk dakrand dat in beschouwing genomen moet worden als mogelijke belemmering. De afstand tot de dakrand kan echter voor elk paneel anders zijn.

Deze situatie is niet van toepassing op verwarming en koeling.

OPMERKING 20     Bovenstaande voorwaarden komen neer op het volgende stappenplan: Stap 1: als de dakrand gelijk of lager is dan 50 cm, wordt het paneel als door de dakrand onbeschaduwd gezien en hoeft de rest van de stappen niet meer te worden doorlopen. Stap 2: als de dakrand hoger is dan 50 cm, wordt gekeken naar de hoogte van de dakrand ten opzichte van de afstand van de dakrand tot het paneel: als de hoogte van de dakrand gelijk is of lager dan de afstand tussen dakrand en paneel, wordt het paneel als door de dakrand onbeschaduwd gezien en hoeft de laatste stap niet meer te worden doorlopen. Stap 3: als de dakrand wel hoger is dan 50 cm én de hoogte van de dakrand is ook hoger dan de afstand tussen dakrand en paneel: dan geldt dat er sprake is van belemmering door dakranden.

OPMERKING 21     Mogelijk treden er voor zonnecollectoren en zonnepanelen voor tapwater of zonnestroom meer situaties tegelijk op, bijvoorbeeld als er sprake is van beschaduwing door dakranden én beschaduwing door een zijbelemmering van een installatieruimte op het dak. Indien uit bovenstaande voorwaarden volgt dat gerekend moet worden met belemmering door dakranden, hoeft de zijbelemmering niet meer meegenomen te worden. De belemmering door dakranden is namelijk conservatief ten opzichte van een zijbelemmering. Volgt uit bovenstaande voorwaarden echter dat de dakranden niet leiden tot belemmeringen dan dient de zijbelemmering wel alsnog beschouwd te worden volgens situatie d).

Vaste zonwering: lamellen

Voorheen moest je bij vaste zonwering een ggl;alt en een ggl;dif opgeven. Omdat deze vaak niet beschikbaar zijn, kon als alternatief de instructie van KEGO gevolgd worden.

KEGO Zontoetredingsfactoren niet beschikbaar (feb 2024)

 

Met de NTA 8800 : 2025 komen daar nieuwe opties bij om Vaste zonwering door te rekenen:

  • Verticale lamellen
  • Horizontale lamellen (90 graden)
  • Horizontale lamellen vaste hoek
  • Horizontale lamellen verdraaibaar

Deze lamellen mogen alleen in de berekening meegenomen worden wanneer:

  • deze gebouwgebonden is; en
  • deze zich aan de buitenzijde van het raam bevindt; en
  • de lamellen zich repeterend op vast afstand van elkaar bevinden.

Als de horizontale lamellen onder een vaste hoek staan, die naar boven gericht is, dan neem de deze niet mee in de EP-berekening.

Ventilatoren: rendement elektromotor

Je kunt kiezen voor het nominaal vermogen in te vullen, of via het rendement van de elektromotor uit te rekenen. Of je kunt Onbekend kiezen, dan wordt er met een forfaitair ventilatorvermogen gerekend. Voorheen werd gecontroleerd of het berekende rendement van de elektromotor niet lager was dan op basis van het fabricagejaar, die controle is nu vervallen.

Bepaal het elektrisch vermogen van de elektromotor en het rendement η van de elektromotor op basis van: 

a. Het fabricagejaar, of
b. De volgende kenmerken bij het maximaal toegekende vermogen tijdens continubedrijf:

i. de opgenomen spanning Uelm in V;
ii. de opgenomen stroom I in A;
iii. de arbeidsfactor e, waarbij in geval van:

1. gelijkstroom: e = 1
2. eenfasewisselstroom: e = cos phi
3. draaistroom: e = 3 x cos phi

Wholelifecarbon (WLC-) berekening

  • Detail
  • Oplevering
  • Vergunning

Er komt nadruk op de CO₂ uitstoot van een gebouw. Dit wordt een combinatie van de operationele uitstoot (van het energiegebruik) en een embedded CO₂ van het materiaalgebruik. De berekening van de totale CO₂ uitstoot dient te gebeuren in een MPG tool. Hiervoor moet input komen vanuit Vabi EPA. De resultaten uit de MPG berekening moeten vervolgens weer ingevoerd worden in Vabi EPA om de resultaten van de totale uitstoot weer te geven op het energielabel.

Alle benodigde informatie uit Vabi EPA die als input voor een MPG berekening gebruikt moet worden, is te vinden via het menu Rapportages en kies voor ‘Energieverbruik voor WLC-GWP (Excel)‘, zie afbeelding hieronder.

Uit het opnameprotocol:

WLC-berekening

Indien beschikbaar moet je het resultaat van de Whole Life Cycle – Global Warming Potential (WLC-GWP) berekening invoeren in de EP berekening. De berekening van de WLC-GWP zal doorgaans door een gespecialiseerd adviseur worden uitgevoerd. Om die berekening te kunnen maken heeft de gespecialiseerde WLC-GWP adviseur op voorhand al het berekende energiegebruik per energiedrager nodig van de EP-adviseur. Mede met deze gegevens kan de WLC-GWP berekening gemaakt worden. De WLC-GWP adviseur geeft het resultaat van de WLC-GWP weer door aan de EP-adviseur.

De EP-adviseur moet aan de opdrachtgever melden dat vanaf 1-1-2028 een WLC-GWP berekening vereist is voor nieuwe gebouwen met een gebruiksoppervlak van > 1000 m². Hiervoor is dan de gegevensuitwisseling nodig. Vanaf 1-1-2028 is het dan ook verplicht dat het resultaat van de WLC-GWP voor nieuwe gebouwen met een gebruiksoppervlak > 1000 m² correct wordt ingevoerd door de EP-adviseur.

GACS - Gebouw Automatisering en Controle Systeem

  • EPA-U

Uit het opnameprotocol ISSO 75.1 7e druk, paragraaf 7.1.8

In deze paragraaf stel je de aanwezigheid van een Gebouw Automatisering en Controle Systeem (GACS) vast. Een gebouwautomatiseringssysteem heeft twee klasse aanduidingen: één voor de functionaliteit van de automatische regelingen en één voor de functionaliteit van het energiemanagement systeem. Deze klassen kunnen verschillen afhankelijk van de functionaliteit van het systeem.

In NEN-EN-ISO 52120-1 zijn de prestatieniveaus van de verschillende klasses voor zowel de functionaliteit van de automatische regelingen als voor de functionaliteit van de controlesystemen beschreven. Er wordt voor beide onderdelen onderscheid gemaakt in vier klassen (van goed naar slecht):

A. Hoge energieprestatie BAC (Building automation and control) en TBM (technical building management) functies.
B. Geavanceerde BAC en sommige specifieke TBM (technical building management) functies.
C. Standaard BAC (conform tabel B.1 van NEN-EN-ISO 52120-1).
D. Niet energie efficiënte BAC; voldoet niet aan vereisten voor klasse C. 

Bepalen

Bepaal of zich in het gebouw één of meerdere verwarmingssystemen of koelsystemen bevinden met een (nominaal) thermisch vermogen van meer dan 290 kW. Als dat het geval is, bepaal dan of er een GACS aanwezig is, en indien deze aanwezig is:

  • Of de automatische regelingen aan minimaal klasse C voldoen (C of beter); én
  • Of het energiemanagement voldoet aan minimaal klasse B (B of beter).

Als het thermisch vermogen van één of meer toestellen in het systeem niet bekend is, ga dan na of het verwarmings- of koelsysteem een Ag > 2500 m² bedient. Als dat het geval is, moet je ervan uitgaan dat het systeem een thermisch vermogen van meer dan 290 kW heeft.

Aandachtspunten

  • Het vermogen van een verwarmings- of koelsysteem bepaal je door het nominale vermogen van alle opwekkingstoestellen in het verwarmings- of koelsysteem bij elkaar op te tellen. Daarbij maakt het niet uit of er ook andere (niet-)energieprestatieplichtige delen met dit systeem verwarmd of gekoeld worden. Je telt dus niet meerdere systemen bij elkaar op.
  • In het geval van externe warmte- of koudelevering is het gecontracteerd vermogen bepalend, en als deze niet bekend is het vermogen van de TSA.
  • Of voldaan wordt aan de vereiste functionaliteit van tenminste klasse C voor automatische regelingen en tenminste klasse B voor het energiemanagement kan je afleiden uit productinformatie van het aanwezige BAC systeem, of uit een certificaat van een ‘compliance check’.
  • Of voldaan wordt aan de vereiste functionaliteiten van tenminste klasse C voor automatische regelingen en tenminste klasse B voor het energiemanagement mag je ook aantonen met

Opnameprotocol

De nieuwe protocollen zijn te raadplegen bij Bouwzo, ze publicaties hieronder:

Publicaties
ISSO 75.1 7e druk (1-11-2025)
Energieprestatie utiliteitsgebouwen - 7e druk
ISSO 82.1 7e druk (1-11-2025)
Energieprestatie woningen en woongebouwen - 7e druk

Begrenzing: onverwarmde kelder

In de NTA 8800 en in de software was de onverwarmde kelder als als begrenzing beschikbaar, in de 7e druk van het opnameprotocol is deze nu ook opgenomen.

Aanpassing software: is niet nodig.

KEGO: kelder of AOR

Voldoet aan tabel 9.28 van de NTA 8800

Er is een verduidelijking gegeven wanneer je moet aangeven dat een elektrische warmtepomp voldoet aan tabel 9.28 van de NTA 8800. Deze verduidelijking staat (nog steeds) ook in ISSO 75.1, maar voor Utiliteit (en collectieve gebouwinstallaties meer dan 25 kW) zijn in tabel 9.29 van de NTA 8800 geen forfaitaire rendementen genoemd voor elektrische warmtepompen met een COP die voldoet aan de in tabel 9.28 gegevens eisen. Je kunt dit voor Utiliteit niet invullen, omdat dit geen onderdeel is van de EP-berekening. Je moet dit wel in het projectdossier (en op het opnameformulier) vermelden.

Aanpassing software: is niet nodig.

Elektrisch back-up element van een WP

Een elektrisch back-up element van een WP geef je als tweede opwekker op als de energiefractie van de kwaliteitsverklaring kleiner dan 1,0 is. Ool als er geen elektrische bijstook aanwezig is, moet je toch fictieve elektrische naverwarming invullen.

Opmerking Vitec Vabi: als er een tweede opwekker aanwezig is, bijvoorbeeld een cv-ketel, dan hoef je het (fictieve) elektrische back-up element niet als tweede opwekker in te vullen, de cv-ketel zal de warmtepomp aanvullen en niet het elektrisch back-up element.

Aanpassing software: is niet nodig.

Additioneel geplaatst toestel

Er is een verduidelijking gegeven wanneer je met een additioneel geplaatst toestel rekent:

Indien bij renovatie en/of wanneer de verwarmingsinstallatie is aangepast ten opzichte van de oorspronkelijke situatie (bij oplevering) en waarbij additioneel een preferente opwekker is toegepast, moet je dat aangeven. Het gaat hierbij om het bijplaatsen van een toestel en niet het vervangen van een toestel. Het kan echter wel zijn dat het oorspronkelijke toestel ook vervangen wordt, zoals bij het vervangen van een combiketel voor een nieuwe combiketel met warmtepomp (hybride warmtepomp).

Aanpassing software: is niet nodig.

Warmtemeters

Voorheen kon je het aantal warmtemeters opgeven, dit is aangepast naar het vaststellen of er warmtemeters aanwezig zijn of niet.

Stel vast of er warmtemeters in het distributiesysteem van de collectieve installatie zitten.

Stooklijn versus Constante temperatuur

Het is vanaf nu mogelijk om bij een kwaliteitsverklaring van een boosterwarmtepomp niet alleen een stooklijnregeling te gebruiken, maar ook als de regeling van het verwarmingssysteem een constante temperatuur heeft. Dit betreft de regeling van de distributietemperatuur van het gemeenschappelijke verwarmingssysteem, maar geef je op bij tapwater omdat dit alleen relevant is bij toepassing van een boosterwarmtepomp. De NTA 8800 rekent standaard met een stooklijn.

Uit het opnameprotocol paragraaf 13.3.2.4:

Bepalen

  • Bepaal in paragraaf 9.3.4 het type regeling van de aanvoertemperatuur:
    • constante aanvoertemperatuur
    • stooklijngeregelde aanvoertemperatuur

Uit het opnameprotocol paragraaf 9.3.4:

Bepalen

  • In het geval van een collectieve installatie die ook voorziet in de warmte voor de warmtapwaterinstallatie met afleversets of boosterwarmtepompen, moet je ook het type regeling van de aanvoertemperatuur bepalen:
    • een stooklijngeregelde aanvoertemperatuur, of
    • een constante aanvoertemperatuur.

Aandachtspunten

  • Er is alleen sprake van een constante aanvoertemperatuur als je aantoont dat het verwarmingssysteem jaarrond op een constante aanvoertemperatuur functioneert. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit de aanwezigheid van een afleverset of uit een regeltechnische omschrijving van de installatie (RTO). Indien een constante aanvoertemperatuur niet aantoonbaar, of dit onbekend is, ga je uit van een stooklijngeregelde aanvoertemperatuur.

Software

Rekenzone met eigen afgiftesysteem

Als een gebouw meerdere rekenzones heeft, dan is het vanaf nu mogelijk om binnen hetzelfde verwarmingssysteem met een andere afgiftesysteem te rekenen, bijvoorbeeld een woning met op de begane grond vloerverwarming en op de verdiepingen radiatoren.

Het afgiftesysteem is niet bepalend voor de indeling in klimatiserings- en rekenzones. Je gebruikt dus alleen een ander afgiftesysteem als een gebouw in meerdere rekenzones ingedeeld wordt, zie ISSO opnameprotocol paragraaf 6.4 voor het indelen in klimatiseringszones en paragraaf 6.5 voor het indelen in rekenzones.

Als je in de tweede rekenzone aangeeft dat het verwarmingssysteem uit de eerste rekenzone wordt gebruikt, dan krijg  je de optie om een ‘eigen afgiftesysteem’ in te vullen, zie afbeelding hierboven. Dit is ook mogelijk als de volledige installatie in beide rekenzones gebruikt wordt.
Als je “Verwarming heeft eigen afgiftesysteem” aan vinkt, dan kun je de opwekker(s) en distributie niet aanpassen, maar je kunt wel het afgiftesysteem aanpassen. De wateraanvoertemperatuur is in alle rekenzones gelijk, zie bericht KEGO hieronder, en moet worden gebaseerd op het afgiftesysteem met de hoogste wateraanvoertemperatuur dat aangesloten is op de verwarmingsinstallatie. Zie daarvoor de tekst in het opnameprotocol paragraaf 9.3.4 Ontwerptemperatuurklasse.


KEGO

Biomassatoestel

Vabi EPA gaf bij Biomassatoestel opties die niet meer in het opnameprotocol omschreven werden, zoals “Voldoet aan activiteitenbesluit”. De opties voor biomassatoestel, zowel bij verwarming als bij tapwater, sluiten nu weer aan bij het opnameprotocol.

paragraaf 9.3.1.5 Kachels en ketels met biobrandstof:

Voor kachels en ketels gestookt op vaste biomassa moet je nog een aantal gegevens opnemen:

  • Of het thermisch vermogen van de installatie kleiner of groter is dan 500 kW;
  • Of de kachel of ketel in een installatie 500 kW voldoet aan een minimale verbrandingskwaliteit en maximaal emissieniveau (volgens bijlage R van de NTA 8800 [24]).

paragraaf 13.3.1.3 Indirect verwarmde voorraadvaten:

Bepaal voor vaste biobrandstof de stookwijze.

opnameprotocol 5e druk

De oude invoeropties sloten aan bij het opnameprotocol 5e druk (en eerder),  paragraaf  9.3.1.5 Kachels en ketels met biobrandstof

Voor kachels en ketels gestookt op vaste biomassa moeten, als dit bekend is, nog een aantal gegevens worden bepaald:

  • Of het vermogen van de kachel of ketel groter of gelijk is aan 100 kW. In dat geval wordt er vanuit gegaan dat deze voldoet aan de eisen van het Activiteitenbesluit;
  • Of de kachel of ketel (< 100 kW) voldoet aan een minimale verbrandingskwaliteit en maximaal emissieniveau (volgens bijlage R van de NTA 8800).

Hulpenergie gemeenschappelijke opwekker

Je kunt bij verwarming nu ook van een gemeenschappelijke opwekker de hulpenergie (Waux) invullen. Als er geen verklaring voor hulpenergie is, dan kies je NTA 8800 en wordt de hulpenergie forfaitair berekend volgens de NTA 8800 rekenregels.

Je kunt voor een gemeenschappelijke opwekker alleen verklaringen gebruiken waarbij Waux gegeven wordt, de hulpenergie in kWh per jaar. Verklaringen voor hulpenergie met constante A, B, C en B nominaal* kunnen alleen bij individuele verwarmingssystemen toegepast worden. Als je een dergelijke verklaring hebt (voorbeeld) voor een gemeenschappelijk opwekker, dan kan die niet gebruikt worden.

* constante A, B en C en B nominaal: veel cv-ketels hebben een dergelijke verklaring, maar ook elektrische warmtepompen en micro-WKK kunnen een dergelijke verklaring hebben.

Bij verklaringen van elektrische warmtepompen zien we dat de constantes A, B, C en Bnom in de toelichting / onderbouwing van de verklaring (ook) gegeven zijn, maar dat de tabellen de hulpenergie in Waux in kWh per jaar geven.
Als de Waux op de verklaring gegeven is, dan gebruik je Waux (interpoleren) in Vabi EPA en niet de factoren A, B, C en Bnom. Zie bijvoorbeeld deze verklaring, zie afbeelding hieronder. Deze verklaring kan dus zowel voor een individueel verwarmingssysteem gebruikt worden, als bij een gemeenschappelijk verwarmingssysteem (zolang de warmtebehoefte van de aangesloten woningen binnen het bereik van de verklaring ligt).

 

 

Toevoerkanalen buiten thermische zone

Paragraaf 11.6.2 is aangepast, toevoerkanalen buiten de thermische zone is niet meer relevant voor toevoerventilator(en) zonder dat er geen luchtbehandelingskast aanwezig is.

Paragraaf 11.6.2 7e druk Warmteverliezen in kanalen:

Kanalen buiten de thermische zone moet je opnemen indien er een LBK (> 1.000 m³/h) aanwezig is. Een LBK komt alleen voor in combinatie met een ventilatiesysteem B of D.


Terug naar Quickstart