Volg altijd (de juiste druk van) het opnameprotocol voor de gegevens die ingevuld moeten worden, zie publicaties. De informatie op onze online help is een aanvulling daarop. Als wij van vanuit de rekenregels van de NTA 8800 afwijken van het opnameprotocol, zullen we dit expliciet aangeven. Neem bij twijfel contact met ons op of stel een vraag op het adviesplatform van St. KEGO.
Publicaties
Ruimteverwarming Utiliteit
ISSO 75.1 hoofdstuk 9
Ruimteverwarming woningbouw
ISSO 82.1 hoofdstuk 9
Ruimteverwarming
Praktijkboek Energieprestatie gebouwen

.

Verwarmingssysteem

De relevantie invoervelden voor het verwarmingssysteem worden bepaald aan de hand van het objecttype, de bouwfase en het opnameniveau. Zorg ervoor dat je van te voren de projectgegevens invult.

Eén rekenzone bevat één verwarmingssysteem. Om het hoofdverwarmingssysteem te bepalen, volg het opnameprotocol zie publicaties hieronder. Een verwarmingssysteem kan in meerdere rekenzones gebruikt worden.

Publicaties
Verwarmingssysteem Utiliteit
ISSO 75.1 paragraaf 9.2
Verwarmingssysteem Woningbouw
ISSO 82.1 paragraaf 9.2
Verwarmingssysteem
Praktijkboek Energieprestatie gebouwen

.

Systeem

Bij systeem geef je op of het een individuele installatie is, of gemeenschappelijk/collectief. Meestal is dit onderscheid duidelijk, maar niet in alle situaties. Een gemeenschappelijk cv-ketel die in meerdere woningen wordt gebruikt voor verwarming is gemeenschappelijk/collectief, maar een cv-ketel die in meerdere rekenzones wordt toegepast is niet per definitie gemeenschappelijk. Beargumenteer je keuze goed in het projectdossier, of leg de praktijksituatie voor bij het platform van Stichting KEGO.

Ook voor warmtelevering derden is er een onderscheid tussen individueel en gemeenschappelijk. De scheiding tussen de leverancier en de afnemer bepaalt of dit gemeenschappelijk of individueel is. Zijn er meerdere woningen aangesloten op een centrale afleverset, dan is dit gemeenschappelijk. Je geeft dan bij het gehele systeem achter de centrale afleverset op, de verliezen worden oppervlakte gewogen verdeeld naar de aangesloten rekenzone(s). Heeft iedere woning zijn eigen aansluiting op het warmtenet, dan is er sprake van warmtelevering derden individueel. De distributieverliezen tot de aansluiting horen dan bij het rendement van het warmtenet.

Als een gemeenschappelijk systeem ingevuld wordt, moet de invoer van o.a. pompen, leidingslengten, en bouwlagen ook van de totale gemeenschappelijke installatie gedaan worden. Op basis van de verhouding van het aangesloten oppervlakte zal het energieverbruik hiervoor conform de NTA8800 worden verdeeld.  Bijvoorbeeld: Reken je een appartement in een woongebouw door: vul dan het totale gemeenschappelijke systeem in.

Totaal gebruiksoppervlakte systeem [m2]

Voor een gemeenschappelijk/collectieve installatie en warmtelevering derden gemeenschappelijk vul je de gegevens in van het gehele verwarmingssysteem. Op basis van m2 rekent de software dit terug naar het niveau van de rekenzone.

Aantal bouwlagen collectief (vervallen vanaf versie 9.0)

Dit hoef je vanaf versie 9.0 niet meer in te vullen. Dit geeft je bij distributie op, zie Aantal bouwlagen waardoor leidingen lopen.

Vervallen vanaf versie 9.0
Bij collectieve installaties geef je hier het aantal bouwlagen op, dat is aangesloten op de (collectieve) verwarmingsinstallatie. Dus ook bouwlagen die eventueel buiten de rekenzone, of in een ander object liggen (winkelplint onder een woongebouw met dezelfde installatie).

Aantal identieke systemen

Bevat een rekenzone meerdere identieke systemen, dan kun je het aantal identieke systemen aanpassen. Je vult alle gegevens dan per systeem in, in plaats van het totaal van de (aangesloten) rekenzone(s).

Auto: standaard wordt het aantal identieke installaties automatisch bepaald. 1 bij een collectief / gemeenschappelijk systemen en het aantal woonfuncties (indien van toepassing) bij individuele installatie. Om een afwijkend aantal identieke installaties op de te geven, zet je het vinkje bij ‘ Auto’ uit.

Het aantal identieke systemen gaat om het geheel van het verwarmingssysteem, dus alle invoervelden (opwekker, distributie, afgifte), en niet alleen het aantal opwekkers. Bijvoorbeeld in een woongebouw heeft iedere woning dezelfde, individuele installatie.

Aantal warmteopwekkers

Een verwarmingssysteem kan meerdere opwekkers hebben. Uit het opnameprotocol:

Indien er meerdere identieke opwekkers aanwezig zijn met een gelijk opwekkingsrendement en identieke brandstof, dan wordt dit gelijkgesteld aan één opwekkingstoestel met een totaal nominaal vermogen* dat gelijk is aan de som van de nominale vermogens van deze toestellen.

Bijvoorbeeld twee (of meer, bijvoorbeeld in cascade opstelling) HR107 cv-ketels, dan vul je Een in bij Aantal opwekkers.

* Het nominaal vermogen hoef je alleen in te vullen bij gemeenschappelijke opwekkers, of bij twee of meer (verschillende) opwekkers.

Bij meerdere opwekkers wordt, ongeacht de volgorde in de software, de standaardprioritering van de NTA8800 tabel 9.1 gehanteerd. Bij externe warmte levering wordt deze altijd als laatste opwekker geprioriteerd. Bij meerdere opwekkers met dezelfde volgorde in tabel 9.1 wordt degene met het hoogste rendement eerst ingezet.

Let op! Er wordt wel rekening gehouden met de invoer van de hoofdverwarming (opwekker 1) en bijverwarming (opwekker 2). De waarde voor het opwekkingsrendement waarmee gerekend wordt, is bepaald naar aanleiding van de invoer van een hoofd- of een bijverwarming is, zie tabel 9.25. Dit is alleen van toepassing wanneer de eerste en tweede opwekker beiden verbrandingsketels zijn. Is er een warmtepomp als opwekker aanwezig, dan wordt vanaf versie 10.0 voor de verbrandingsketel het rendement van de bijverwarming genomen.

Aantal warmteopwekkers bij warmtepompen

Aandachtspunten uit het opnameprotocol:

  • Een warmtepomp kan zijn uitgevoerd met (bivalent) of zonder bijstook (monovalent). De warmtepomp inclusief bijstook kan in één omkasting zitten. Het vermogen van de warmtepomp heeft alleen betrekking op de warmtepomp en niet op de bijstook. Bijstook bij warmtepompen moet je als aparte opwekker opnemen.
  • Elektrische back-up elementen, die in veel elektrische warmtepompen voorkomen, worden niet gezien als tweede opwekker.
  • Bij warmtepompen met ‘zowel buitenlucht als retour-/afvoerlucht’ als bron moet je in de forfaitaire methode als bron ‘buitenlucht’ opgeven. Een warmtepomp die gebruikmaakt van de warmte uit retour- en afvoerlucht van een gebouw zal in het algemeen niet in de volledige warmtevraag van het gebouw kunnen voorzien. Er moet dan een tweede opwekker aanwezig zijn.

Bij een warmtepomp op ventilatieretourlucht moet een tweede opwekker ingevuld worden, het Aantal warmteopwekkers is dan minimaal Twee. De software geeft hier een invoercontrole van als er geen tweede opwekker ingevuld is:

Publicaties
Warmtepompen Utiliteit
ISSO 75.1 paragraaf 9.3.1.3
Warmtepompen Woningbouw
ISSO 82.1 paragraaf 9.3.1.3
Warmtepompen
Praktijkboek Energieprestatie gebouwen paragraaf 9.3.1.3

Opwekker

Aantal toestellen met waakvlammen

Voor een CR en een VR subtype opwekker kun je opgeven hoeveel waakvlammen er in de rekenzone aanwezig zijn. Bij individuele toestellen is dit er doorgaans 1, heb je een cascade opstelling, of meer toestellen van hetzelfde toestel, kan het dus zijn dat er meer dan 1 waakvlam is. Collectieve opwekkers kunnen meer dan 1 waakvlam per toestel hebben.

Is additioneel geplaatst bij renovatie

Als “Additioneel geplaats” bij een preferente opwekker aangevinkt is, dan volgt de NTA 8800 een andere berekening om het samengesteld opwekkeringsrendement (van alle opwekkers samen) te berekenen. Uit het opnameprotocol:

‘Additioneel geplaatst’ moet worden aangehouden in een situatie waarin het oude verwarmingstoestel blijft staan en er additioneel een nieuw (preferent) toestel wordt geplaatst, bijvoorbeeld een warmtepomp. Het gaat hierbij om het bijplaatsen van een toestel en niet het vervangen van een toestel.

Alleen voor de bouwfase “bestaande bouw” kun je aangeven of een opwekker additioneel geplaatst is. Dit kan alleen voor de preferente opwekker aangevinkt worden, waarbij de prioritering van de NTA 8800 bepaald welk toestel preferent is. Als het vinkje aangezet wordt voor een opwekker die niet preferent is, zal de software een foutmelding geven. Klik hieronder om te zien hoe de prioritering in de NTA 8800 beschreven is.

NTA 8800: standaard prioritering opwekkers

versie 8.xx
In EPA versies 8.x wordt bij een additioneel geplaatste opwekker de warmtebehoefte (nog) niet gecorrigeerd met het aantal opgegeven installaties of bij een gemeenschappelijke opwekker niet oppervlakte gewogen verdeeld naar de rekenzone. Dat is van invloed op het resultaat als de additioneel geplaatste preferente opwekker niet voldoende vermogen heeft. De verdeling van warmtebehoefte is niet duidelijk opgeschreven in de NTA 8800 en we kunnen een bugfix helaas nog niet doorvoeren i.v.m. EDR testen en attestering. De toetswaarden van de EDR testen moeten aangepast worden, of we hebben toestemming nodig van onze certificerende instelling.
Bij individuele installaties, waar de verwarmingsinstallatie en de berekende woning volledig op zichzelf staan, is dit niet van invloed op de berekening. Bij collectieve installaties kan het recht doen aan de situatie om het vinkje uit te zetten. Hoe kleinere de doorgerekende rekenzone, ten opzicht van het aangesloten oppervlak, hoe groter de invloed op het resultaat.

Vanaf versie 9.0 wordt de warmtebehoefte wel gecorrigeerd voor het aantal opwekkers en oppervlakte gewogen verdeling bij een gemeenschappelijke opwekker, omdat de betreffende EDR-test tijdelijk is vervallen. Dit kan (tijdelijk) een verschil geven met andere softwareleveranciers (bijvoorbeeld Uniec 3.1). Vanaf versie 10.0 zouden de resultaten hierbij weer gelijk moeten zijn met Uniec versie 3.2.

 

Publicaties

Opwekker binnen thermische zone

Bij ‘Opwekker binnen thermische zone’ geef je de opstelplaats van de opwekker aan, deze vink je aan als deze binnen de thermische begrenzing van het gebouw valt, zie opnameprotocol onder publicaties hieronder.

Indien het opwektoestel in een ruimte staat, die zich niet binnen de thermische zone van het gebouw bevindt, moet worden gekozen voor buiten de thermische zone. De technische ruimte bij een grote installatie (systemen die een Ag > 500 m² bedienen) ligt per definitie buiten de thermische zone (dat wil zeggen, buiten het energieprestatieplichtige gebouwdeel).

Opmerking: In hoeverre de technische ruimte als aangrenzende verwarmde ruimte (AVR) of aangrenzend onverwarmde ruimte (AOR) moet worden beschouwd, moet worden bepaald op basis van paragraaf 8.2.8.

Publicaties
ISSO 75.1 paragraaf 9.3.5
Opstelplaats opwektoestel Utiliteit
ISSO 75.1 paragraaf 8.4
Begrenzing constructies Utiliteit
ISSO 82.1 paragraaf 9.3.5
Opstelplaats opwektoestel Woningbouw
ISSO 82.1 paragraaf 8.4
Begrenzing constructies Woningbouw

Voldoet aan minimale COP (tabel 9.28)

  • EPA-W

Uit het opnameprotocol, zie publicaties

Bepaal bij elektrische warmtepompen zonder gecontroleerde verklaring of zij voldoen aan tabel 9.28 van de NTA 8800.
Als de gemeten COP volgens NEN-EN 14511 hoger is dan in tabel 9.5 (tabel 9.28 van NTA 8800) is beschreven, dan moet je dit aangegeven.

In ISSO publicatie 75.1 voor Utiliteit wordt in paragraaf 9.3.1.3 ook aangegeven dat je moet opnemen of de warmtepomp aan tabel 9.28 voldoet. Dit sluit echter niet aan bij de NTA 8800. In NTA 8800 verwijst alleen tabel 9.27 (rendementen voor categorie woningbouw) naar tabel 9.28. Tabel 9.29 voor categorie Utiliteit verwijst niet naar tabel 9.28 en kun je daarom niet invullen in Vabi EPA. Ook voor collectieve opwekkers en warmtepompen groter dan 25 kW wordt NTA 8800 tabel 9.29 gebruikt en kun je ook bij woningbouw niet gebruiken maken van de COP die voldoet aan tabel 9.28.
Publicaties
ISSO 82.1 paragraaf 9.3.1.3
Warmtepompen Woningbouw

WKK

Voor een WKK geef je het elektrische vermogen op. Vabi EPA bepaalt de vermogensklasse waar de WKK in valt, zie tabel hieronder (tabel 9.5 uit het opnameprotocol).

Als het een micro WKK is (Pel ≤ 2 kW), kun je aangeven of deze voldoet aan HRE. Zo ja, dan HRE label aanwezig aan vinken.

Bij het totaal vermogen opwekker wordt het thermisch vermogen opgegeven. Dit thermisch vermogen hoef je alleen op te geven voor een gemeenschappelijk/collectieve WKK en als een individuele (micro-)WKK gecombineerd wordt met meerdere opwekkers.

Tabel 9.7 uit het opnameprotocol:
Als het thermische vermogen niet bekend is maar wel het elektrisch vermogen moet de volgende vuistregel worden toegepast: thermisch vermogen is 1,5 maal het elektrisch vermogen voor gasmotoren, 1,2 voor dieselmotoren en 2,5 voor microturbines, zie voorbeeld 8.

Heeft stekker

Het uitgangspunt voor de hulpenergie is dat lokale gaskachels en oliekachels geen aansluiting hebben op het elektriciteitsnetwerk (stekker). Als een lokale gas- of olie, of biomassakachel wel een stekker heeft, dan moet je “heeft stekker” aanvinken, dan wordt de hulpenergie voor deze opwekker berekend.

Aantal lokale toestellen

Voor de berekening van de hulpenergie (lokale kachels en elektrische verwarming) is het nodig om het aantal toestellen in te vullen. Geef hier het totaal op van alle lokale toestellen (met stekker) binnen de aangesloten rekenzone(s).

Open verbrandingstoestel

Voor open verbrandingstoestellen wordt in de NTA 8800 berekend hoeveel extra verse lucht hier voor nodig. Om de tijdgemiddelde verbrandingsluchttoevoercapaciteit te berekenen moet je aangeven of er een open verbrandingstoestel toestel is.

Als een open verbrandingstoestel als sfeerverwarming wordt gebruikt, dan wordt die niet meegenomen in de berekening en hoef je deze niet op te geven (zie opnameprotocol hieronder). Ook als

Kachels moeten als lokale verwarming (elektrisch of gas) worden opgegeven. Als de kachel als sfeerverwarming naast de centrale verwarming is bedoeld, dan mag de kachel niet opgenomen worden.

Als niet vastgesteld kan worden welk type verbrandingstoestel is toegepast, dan moet de volgende richtlijn worden gevolgd:

  • een VR- of HR-ketel wordt gerekend als een gesloten toestel;
  • een CR-ketel wordt gerekend als een open toestel en zet je het vinkje in de software aan;
  • grote installaties worden niet als een open toestel aangemerkt.

Nominale belasting

Om de tijdgemiddelde verbrandingsluchttoevoercapaciteit te berekenen moet je opgeven wat de nominale belasting is, opgegeven door de fabrikant, in kW.  Geef hier het totaal op van alle gaskachels binnen de aangesloten rekenzone(s). Indien het vermogen van het verbrandingstoestel niet kan worden vastgesteld, dan kun je 0 invoeren. De software rekent dan met de minimale nominale belasting uit tabel 11.12 op, zie afbeelding, even zo als het opgegeven vermogen lager is dan de minimale waarde.

  • Bij een individuele conventionele ketel kies je de rekenwaarde overeenkomstig
    ‘CV-ketels’, ‘Aardgas’ (30 kW).
  • Lokale gasverwarming voor ruimteverwarming: rekenwaarde overeenkomst
    ‘Kachel’, ‘Aardgas’ (10 kW).
  • Bij een geiser en badgeiser: rekenwaarde overeenkomstig
    ‘Badgeisers’, ‘Aardgas’ (35 kW).

Tabel 11.12 Rekenwaarde specifieke verbrandingsluchttoevoercapaciteit voor verbrandingstoestellen (NTA 8800:2020 +A1:2020)

Publicaties
NTA 8800
tabel 11.12 Rekenwaarde specifieke verbrandingsluchttoevoercapaciteit voor verbrandingstoestellen

Oliegestookte ketel

Een oliegestookte ketel kun je op dit moment nog niet invullen in EPA, je kunt dit opgeven als een CR-ketel omdat het forfaitaire rendement in de NTA 8800 hetzelfde is. Als de woning geen gasaansluiting heeft, stuur dan het monitorbestand naar ons op, dan kunnen we dat aanpassen zodat het juist doorgegeven wordt aan EP-online en de juiste gegevens op het energielabel komen te staan.

Kwaliteitsverklaring

Kwaliteitsverklaring warmteopwekker

Afhankelijk van de opwekker worden de benodigde invoervelden getoond.

Energiefractie

Voor een warmtepomp wordt er vaak een energiefractie getoond op de verklaring. Deze moet je hier invullen. Als de energiefractie kleiner is dan 1 , dan kan de warmtepomp niet volledig voorzien in de warmtebehoefte en moet je een tweede opwekker opgeven. Is er geen tweede opwekker, dan geef je ‘Elektrische verwarming’ op, conform het opnameprotocol, zie publicaties hieronder.

Opmerking: Elektrische back-up elementen, die in veel elektrische warmtepompen voorkomen, worden niet gezien als tweede opwekker. Uitzondering hierop is als de op de kwaliteitsverklaring vermelde energiefractie van de warmtepomp (FH;gen;si:gpref) kleiner is dan 1,0. Dan moet door de adviseur een extra (fictieve, als deze er in werkelijkheid niet is) elektrische bijstook worden ingevoerd om in de warmtevraag te voorzien.

Publicaties
ISSO 75.1 paragraaf 9.3.1.3
Warmtepompen Utiliteit
ISSO 82.1 paragraaf 9.3.1.3
Warmtepompen Woningbouw

Duurzaam BENG-3

Als op de verklaring een waarde voor BENG3 (hernieuwbare energie) is gegeven, dan kun je deze overnemen. Staat deze niet op de verklaring, dan vul je 0 in.

Als de verklaring de BENG 3 in kWh/dag geeft, dan moet je deze zelf omrekenen naar kWh/jaar.

Luchtdebiet van het toestel (benodigd)

Vul hier het luchtdebiet in, dat op de verklaring vermeld staat, vaak in de begeleidende tekst. Let daarbij op de juiste eenheid, meestal is dat dm3/s, maar soms moet je m3/h zelf omrekenen naar dm3/s.

Modulerende warmtepomp

Geef aan of het een modulerende warmtepomp is. Als er geen overventilatie is, dan heeft dit geen invloed op de berekening. Dit vinkje is alleen nodig om te bepalen of de groupbox met verwarmingsvermogen getoond moet worden, of dat deze niet nodig is.

Alleen als het geen modulerende warmtepomp is, EN is is sprake van overventilatie, dan moet voor alle buitentemperaturen van 16 tot en met -10°C het vermogen opgegeven worden. Deze kunnen overgenomen (geïnterpoleerd) worden van de kwaliteitsverklaring.

Kwaliteitsverklaring hulpenergie

Afhankelijk van de opwekker en van de gegevens op de kwaliteitsverklaring zijn er twee types verklaringen mogelijke: waar de jaarlijkse hulpenergie in kWh (of MJ) gegeven wordt als Waux, en verklaringen waar de constantes A, B, C en Bnominaal gegeven worden. Als er geen kwaliteitsverklaring aanwezig is voor de hulpenergie, dan kies je voor fabricagejaar, dan wordt er forfaitair gerekend.

Kwaliteitsverklaring standby

Standby elektriciteitsgebruik

Het is mogelijk, bijvoorbeeld bij lokale elektrische radiatoren, dat er een verklaring beschikbaar is voor het standby gebruik. Hier kun je het standby elektriciteitsgebruik [W] opgeven.

Soms staat het standby verbruik apart vermeld op de verklaring voor hulpenergie. Deze is dan reeds meegenomen in de berekening van de Waux (zie hulpenergie) en hoef je niet apart ook nog eens op te geven bij standby gebruik.

Distributie

Distributiemedium

In het opnameprotocol staat:

De distributie van warmte voor ruimteverwarming vindt plaats via water van de (centraal opgestelde) opwekker naar de afgiftesystemen. In andere gevallen staat de combinatie van opwekker en afgiftesysteem in de te verwarmen ruimte. Het systeem is dan lokaal. Bij lokale verwarmingssystemen is de leidinglengte voor distributieleidingen gelijkgesteld aan 0 m.

Opmerkingen:

  1. Distributiesystemen (pompen, distributieleidingen en warmtemeters) die ook voor de distributie van warmtapwater of koelwater worden gebruikt, moeten maar één keer worden ingevoerd. Hierbij moet wel worden aangegeven voor welke functies het distributiesysteem wordt gebruikt;
  2. Bij splitunits (single en multi) is er ook geen sprake van distributie, maar van directe expansie middels directe condensatie van een koudemiddel. De verliezen van dit distributiesysteem worden verwaarloosd.

Herkennen

Bij watergevoerde systemen is er meestal sprake van een centraal opgestelde opwekker. Vanuit deze opwekker wordt de warmte met leidingen naar andere ruimten gedistribueerd of naar de luchtbehandelingskast.

Bepalen

Bepaal of er sprake is van distributie van warmte met water.

Als tapwater is aangesloten op het collectief verwarmingssysteem is het, in tegenstelling op opmerking 1 van het protocol, wel nodig om de specificaties ook bij tapwater in te vullen. De NTA 8800 berekening zorgt er voor dat de verliezen niet dubbel meegeteld worden, zie de toelichting voor de invoer van tapwater – distributie.
Publicaties
ISSO 75.1 paragraaf 9.4.1
Distributiemedium Utiliteit
ISSO 82.1 paragraaf 9.4.1
Distributiemedium Woningbouw

Wateraanvoertemperatuur

Uit het opnameprotocol, zie publicaties hieronder:

Als er sprake is van distributie door middel van water, moet het temperatuurniveau van het warme water worden opgegeven. De onderstaande ontwerptemperatuurklassen en bijhorende situaties, als de ontwerptemperatuurklasse niet te achterhalen is, zijn te onderscheiden.

Herkennen

Als er op de opwekker ook afgiftesystemen zijn aangesloten uit andere rekenzones en in de rekenzones zijn verschillende afgiftesysteem aanwezig, dan geldt de temperatuurklasse met de hoogste temperaturen.

De ontwerptemperatuurklasse moet worden afgeleid uit het installatie-ontwerp. Dit is een tekening of omschrijving met daarin ten minste type opwekkers, distributie en afgiftesysteem vermeld. Het installatie-ontwerp dient te worden opgenomen in het projectdossier.

Als er een warmtepomp bij een van de opwekkers is opgegeven, het maakt daarbij niet uit of die preferent of niet-preferent is, dan kan er alleen een hogere temperatuur dan 55/47 gekozen worden als er een kwaliteitsverklaring aanwezig is.
Publicaties
ISSO 75.1 paragraaf 9.3.4
Warm water temperatuurniveau Utiliteit
ISSO 82.1 paragraaf 9.3.4
Warm water temperatuurniveau Woningbouw

Type distributie

Uit het opnameprotocol, zie publicaties

Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie type watergevoerde distributiesystemen:

  • Eenpijpssysteem;
  • Tweepijpssysteem, inclusief een Tichelmansysteem;
  • Gerenoveerd eenpijpssysteem.

Verder is bij eenpijpssystemen het aantal afgiftesystemen van belang.

Herkennen

In Nederland komen overwegend 2-pijpssystemen voor. Er is sprake van een gerenoveerd eenpijpssysteem als het debiet dynamisch is ingeregeld afhankelijk van de belasting en de distributieleidingen zijn geïsoleerd. In de leidingen moeten dan appendages aanwezig zijn die zorgdragen voor dynamische inregelen. In Nederland komt dit nagenoeg niet voor.

Indien niet bekend hoeveel afgiftesystemen op het distributiesysteem zijn aangesloten wordt er één afgiftesysteem per ruimte in de rekenzone aangehouden.

Voorbeeld

Er zijn 5 radiatoren en 1 vloerverwarmingssysteem op het betreffende distributiesysteem aangesloten, totaal zijn er dan 6 afgiftesystemen aangesloten.

Afbeelding

Afb. 9.9 Twee-pijpssysteem

Afbeelding

Afb. 9.10 Tichelman systeem (2-pijpssysteem, aanvoerleiding en retourleiding van en naar alle radiatoren even lang)

Afbeelding

Afb. 9.11 Eenpijpssysteem (retourwater radiator stroomt naar aanvoer volgende radiator)

Publicaties
ISSO 75.1 paragraaf 9.4.2
Type distributiesysteem Utiliteit
ISSO 82.1 paragraaf 9.4.2
Type distributiesysteem Woningbouw

Waterzijdig ingeregeld

Conform de NTA8800 (tabel 9.2) heeft het waterzijdig inregelen alleen invloed op de rekenresultaten als:

  • Type distributie = Tweepijpssysteem
  • & Afgiftesysteem = Radiatoren / convectoren
  • & Hoogte afgiftesysteem <= 4 meter

In andere gevallen kan je hem wel invullen, maar heeft het geen invloed. Normaliter zijn deze velden niet zichtbaar. In dit geval is hij toch zichtbaar omdat pas bij het afgiftesysteem kan worden bepaald of het relevant is.

Uit het opnameprotocol, zie publicaties:

Een verwarmingsinstallatie wordt als waterzijdig ingeregeld beschouwd als tenminste 90% van de installatie waterzijdig is gebalanceerd. Als er meerdere balanceringssystemen binnen één installatie worden toegepast, dan is het systeem dat het meeste voorkomt het systeem dat geldt voor de hele verwarmingsinstallatie.

Herkennen

Er is alleen sprake van waterzijdig ingeregeld als er een verklaring is die voldoet aan de eisen uit 9.1.3.
In bestaande gebouwen is er nauwelijks ingeregeld. In de opname wordt er dan dus gekozen voor ‘Onbekend (niet ingeregeld)’.

Paragraaf 9.1.3 Te gebruiken informatiebronnen

4 In dit hoofdstuk is enkele malen sprake van het waterzijdig inregelen (hydraulisch balanceren) van een installatie volgens NEN-EN 14336. Hiervan mag alleen gebruik gemaakt worden als:

    • De verklaring maximaal 4 jaar oud is. Aan deze voorwaarde van 4 jaar hoeft niet te worden voldaan als aan alle onderstaande voorwaarden voldaan wordt:
      • De verklaring van inregeling eerder in een Energieprestatieberekening is gebruikt;
      • En is geregistreerd bij RvO;
      • En er geen installatietechnische wijzigingen in de installatie voor ruimteverwarming zijn aangebracht.
    • De volgende informatie in het rapport, verklaring of certificaat staat:
      • Dat er is ingeregeld volgens NEN-EN 14336;
      • Datum van afgifte of uitvoering;
      • Uitvoerende partij (bedrijfsnaam, -logo en vestigingsadres). Deze organisatie is niet (onderdeel van de organisatie van) de opdrachtgever;
      • Adres waarop de werkzaamheden zijn uitgevoerd;
      • Welke installaties zijn ingeregeld:
        • Verwarming, koeling of tapwater;
        • Distributie of afgifte;
        • Gehele gebouw of delen van het gebouw.

Publicaties
ISSO 75.1 paragraaf 9.4.3
Distributiesysteem waterzijdig ingeregeld Utiliteit
ISSO 82.1 paragraaf 9.4.3
Distributiesysteem waterzijdig ingeregeld Woningbouw

.

Hoofdcirculatiepomp

Uit het opnameprotocol:

In installaties zijn pompen opgenomen om het warme water te laten circuleren. Het gaat dan om een hoofdcirculatiepomp bij een collectief verwarmingssysteem. Bij warmtelevering door derden komt een hoofdcirculatiepomp altijd voor als de warmte via een warmtewisselaar aan het gebouw wordt afgegeven. Alle circulatiepompen in het distributiesysteem die niet integraal met de opwekker zijn opgenomen moeten worden meegenomen.

Je kunt kiezen of je het werkelijk vermogen opgeeft, of het werkelijk vermogen en de energie-efficiëntie-index (EEI) van de pomp. Als er geen gegevens te achterhalen zijn, kies je onbekend. Het energiegebruik zal naar rato van gebruiksoppervlak verdeeld worden over de rekenzones en/of objecten.

Totaal vermogen [W]: geef het vermogen van de hoofdcirculatiepomp op. Het werkelijk vermogen van de pomp(en) kan worden gevonden in een vermogensberekening van het distributiesysteem.

Energie-efficiëntie-index pomp: Als de energie-efficiëntie-index (EEI) van de pomp bekend is dan moet deze worden opgegeven. De EEI op het energielabel van de pomp moet dan zijn bepaald volgens EU-regeling Nr. 622. Indien het distributiesysteem van meerdere pompen met een bekende EEI is voorzien en er is maar één invoermogelijkheid, moet de EEI worden bepaald middels het gewogen rekenkundig gemiddelde van EEI op basis van het maximale vermogen van deze pompen.

De berekening van hulpenergie kan in de NTA 8800 niet gecombineerd worden, daarom kun je alleen bij de hoofdcirculatiepomp kiezen voor werkelijk vermogen en EEI, of werkelijk vermogen. Als van een of meerdere circulatiepompen de EEI niet bekend is, kies je voor de berekeningsmethode met alleen het werkelijk vermogen.
Publicaties

Aanvullende circulatiepompen

Geef het totale vermogen op van de extra circulatiepompen aangesloten op het distributiesysteem. Alle circulatiepompen in het distributiesysteem die niet integraal met de opwekker zijn opgenomen moeten worden meegenomen, met uitzondering van de hoofdcirculatiepomp die hierboven al opgegeven is. Bij een collectief / gemeenschappelijk systeem zal het energiegebruik zal naar rato van gebruiksoppervlak verdeeld worden over de rekenzones en/of objecten.

Voor gemeenschappelijk/collectieve systemen maakt het niet uit of het totaal vermogen gesommeerd wordt bij de hoofdcirculatiepomp, of dat er invoer bij de aanvullende pomp wordt gedaan.

De berekening van hulpenergie kan in de NTA 8800 niet gecombineerd worden, daarom kun je alleen bij de hoofdcirculatiepomp kiezen voor werkelijk vermogen en EEI, of werkelijk vermogen. Als van een of meerdere circulatiepompen de EEI niet bekend is, kies je voor de berekeningsmethode met alleen het werkelijk vermogen.

Leidinglengte distributieleidingen en maximale leidinglengte

Voor Utiliteit, en voor Woningbouw detailopname

Als de werkelijke lengte bekend is, dan vul je bij Leidinglengte distributieleidingen de leidinglengte van het distributiesysteem in, dus niet alleen de lengte door verwarmde ruimte, maar de totale leidinglengte. Het adviesplatform van Stichting KEGO vult daar op aan:

De totale leidinglengte, d.w.z. heen en terug, moet worden opgegeven. De leidinglengte wordt per verwarmingsinstallatie opgegeven en niet per rekenzone. De slangen van de de vloerverwarming horen bij het afgiftesysteem en niet bij het distributiesysteem.

De Maximale leidinglengte is de afstand tussen de opwekker en het verst gelegen afgiftesysteem (voor oppervlakteverwarming wordt de verst gelegen verdeler aangehouden).

Als deze niet bekend is en je kies voor Onbekend, dan worden deze forfaitair berekend aan de hand van het gebruiksoppervlak.

Publicaties
ISSO 75.1 paragraaf 9.4.5
Omgeving distributieleidingen Utiliteit

Leidingen geïsoleerd (binnen de rekenzone)

Geef hier de gegevens op van de distributieleidingen binnen de aangesloten rekenzone(s). Dit zijn verwarmde ruimten, maar kunnen ook onverwarmde ruimten zijn. Voor een basisopname kun je alleen opgeven Ja, Nee, Onbekend (rekenwaarde = Nee). Voor detailopname kun je zowel voor geïsoleerde als niet-geïsoleerde distributieleidingen kiezen of detailinvoer bekend is of niet, of dat onbekend is of de distributieleidingen geïsoleerd zijn.

Uit het opnameprotocol, zie publicaties:

Er is sprake van geïsoleerde leidingen als meer dan 90% van de leidinglengte van isolatiemateriaal is voorzien. Aan het 90%-criterium wordt voldaan als leidingen zijn geïsoleerd en de appendages en beugels niet zijn geïsoleerd. Dit wordt per verwarmingssysteem bepaald.

Als er binnen een distributiesysteem voor ruimteverwarming, zowel leidingen omringd zijn door lucht, als ingebed in een constructie dan wordt bepaald welke situatie het meest voorkomt, deze situatie wordt dan opgegeven.

Als er binnen een distributiesysteem voor ruimteverwarming leidingen met variërende diameter en/of isolatiedikte voorkomen, dan wordt bepaald welke situatie het meest voorkomt. Deze situatie wordt dan opgegeven.

Herkennen

Isolatie rondom verwarmingsleidingen is meestal te herkennen aan een buisvorming schuimachtig materiaal of minerale wol dat de (metalen) verwarmingsleiding bekleed.
Bij leidingen die zijn ingestort in de vloer of de wand (ingebed) kan veelal uitgegaan worden van niet geïsoleerde leidingen.

Voor situaties waarbij minder dan 90% van de totale leidinglengte geïsoleerd is, wordt de hele leidinglengte beschouwd als niet geïsoleerd.
Ingebedde geïsoleerde circulatieleidingen komen in de praktijk weinig voor.

Publicaties
ISSO 75.1 paragraaf 9.4.5
Distributieleidingen Utiliteit
ISSO 82.1 paragraaf 9.4.5
Distributieleidingen Woningbouw

Ja/Nee, detailinvoer bekend

  • Detail

Uit het opnameprotocol, zie publicaties hierboven:

[DETAIL] Herkennen

Van de gebruikte isolatiematerialen moet de warmtegeleidingscoëfficiënt λP bepaald worden. De warmtegeleidingscoëfficiënten van veel gebruikte isolatiematerialen staan in bijlage K. De warmtegeleidingscoëfficiënt wordt gegeven in W/m·K. De warmtegeleidingscoëfficiënten van veel gebruikte constructiematerialen staan in bijlage E van de NTA 8800. De warmtegeleidingscoëfficiënt wordt gegeven in W/m·K.

Als de mate van isolatie van de leidingen wordt bepaald bij een detailopname, zijn er drie situaties te onderscheiden:

  • Vrij liggende, geïsoleerde leidingen;
  • Geïsoleerde leidingen ingebed in vloer, wand of plafond;
  • Ongeïsoleerde leidingen.
Afbeelding

Afb. 9.12 Schematische voorstelling van een leiding ingebed in een constructie

DETAIL Bepalen
  • Bepaal per distributiesysteem of deze geïsoleerde of ongeïsoleerde leidingen heeft;
  • [DETAIL] Bepaal per distributiesysteem of de leidingen ingebed zijn of vrijliggend;
  • [DETAIL] Bepaal van vrij liggende geïsoleerde leidingen:
    • Bepaal de buitendiameter van de leiding zonder isolatie (db);
    • Bepaal de buitendiameter van de leiding inclusief isolatie) (dd);
    • Bepaal de warmtegeleidingscoëfficiënt van het toegepaste isolatiemateriaal (λi).
  • [DETAIL] Bepaal van geïsoleerde leidingen ingebed in vloer, wand of plafond:
    • Bepaal de buitendiameter van de leiding zonder isolatie (db);
    • Bepaal de buitendiameter van de leiding inclusief isolatie) (dd);
    • Bepaal de warmtegeleidingscoëfficiënt van het toegepaste isolatiemateriaal (λi);
    • Bepaal de diepte van de leiding van het distributiesysteem in de vloer, wand of plafond gemeten vanaf de oppervlakte van de betreffende constructie aan de binnenzijde van de rekenzone;
    • Bepaal de warmtegeleidingscoëfficiënt van het materiaal, waarin de leiding is ingebed.
  • [DETAIL] Bepaal van ongeïsoleerde leidingen:
    • Bepaal de binnendiameter van de leiding (binnenzijde van de leiding; is de buitendiameter minus de 2 maal wanddikte van de leiding (d0);
    • Bepaal de buitendiameter van de leiding (db);
    • Bepaal de warmtegeleidingscoëfficiënt van het toegepaste leidingmateriaal (λb).

Afbeelding

Afb. 9.13 Isolatiekenmerken leiding

Voor situaties waarbij de leidingdiameters in het systeem variëren, de specificaties (warmtedoorgangscoëfficiënt of dikte) van de isolatie anders zijn of leidingdelen niet geïsoleerd zijn of leidingdelen zijn ingebed en andere vrijliggend zijn, moet de meest voorkomende situatie worden opgenomen. Dit is dan de situatie die van toepassing is op de grootste lengte van de leiding.

Voor het handmatig berekenen van de lineaire thermische transmissie (warmteverliezen) wordt verwezen naar formules 9.33 t/m 9.35 van de NTA 8800.

Publicaties
NTA 8800 +A1:2020 formules 9.33 t/m 9.35
9.4.2.2 Berekening van de lineaire thermische transmissie Ψ zi/j van distributieleidingen (NEN-EN 15316-3:2017, 6.4.3)
NTA 8800 +A1:2020 bijlage E
Bepaling van de rekenwaarde van de warmtegeleidingscoëfficiënt respectievelijk warmteweerstand van bouwmaterialen

Isolatiejaar

Bepaal in het geval van geïsoleerde leidingen, wat het jaar van installatie is. Bij een onbekend jaar van installatie moet het bouwjaar gehanteerd worden.

Leidingen aanwezig in een niet-geïsoleerde buitenwand en/of vloer

  • Basis
  • Detail

Indien er niet geïsoleerde leidingen zijn, vink dan aan als deze niet geïsoleerde leidingen lopen in niet geïsoleerde buitenmuren of in een niet geïsoleerde vloer (die onderdeel is van de thermische zone). Als er wel niet geïsoleerde leidingen zijn en deze lopen door geïsoleerde buitenmuur of geïsoleerde vloer dan is het antwoord op deze vraag ‘Nee’. Buitenmuren en vloeren van gebouwen gebouwd na 1982 worden als geïsoleerd beschouwd.

Appendages en beugels geïsoleerd

Er is sprake van geïsoleerde appendages en beugels als alle appendages en beugels in de rekenzone aantoonbaar (visueel) zijn geïsoleerd. Indien onbekend omdat niet alle appendages en beugels zijn te inspecteren wordt ongeïsoleerd aangehouden. Het gaat om alle bevestigingsbeugels, kleppen of andere appendages van het totale distributiesysteem aangesloten op de verwarmingsinstallatie.

Leidingen door onverwarmde ruimte

Als de leidingen uitsluitend door de rekenzone lopen, dan vink je deze niet aan. Het gaat hier om distributieleidingen door aangrenzende onverwarmde ruimten, dat zijn in ieder geval leidingen die door aangrenzende onverwarmde ruimten (AOR), door aangrenzende onverwarmde serre (AOS), door een kruipruimte, via buiten of door water lopen.

Leidingen lengte

Geef de werkelijke lengte van distributieleidingen door aangrenzende onverwarmde ruimte op als deze bekend is. Alleen als de leidinglengte door onverwarmde ruimte niet bekend is, kun je voor onbekend kiezen, de software rekent dan met 15% van de forfaitaire berekening van de totale leidinglengte van het systeem of 15% van de ingevoerde werkelijke leidinglengte (utiliteit).

Leidingen geïsoleerd (door aangrenzende onverwarmde ruimten)

Geef hier de gegevens op van de distributieleidingen buiten de rekenzone(s) door aangrenzende onverwarmde ruimten. De gegevens die je op moet geven zijn dezelfde als voor distributieleidingen binnen de aangesloten rekenzone(s), zie voorgaande paragrafen.

Aantal bouwlagen waardoor leidingen lopen

Vul hier het aantal bouwlagen van de rekenzone in.  Opnameprotocol paragraaf 9.4.5.2:

Voor woningbouw worden de leidinglengtes forfaitair bepaald op basis van de gebruiksoppervakte en het aantal bouwlagen dat is aangesloten op het distributiesysteem.

Voorbeeld is een woongebouw: 10 verdiepingen, per woning 2 verdiepingen.
Bij individuele installaties geef je dan bij ‘Aantal bouwlagen waardoor leidingen lopen’ 2 bouwlagen op.
Reken je het woongebouw (omgevingsvergunning) door met een gemeenschappelijke installatie dan geef je 10 bouwlagen op (waarbij het woongebouw uit 1 rekenzone bestaat).
Reken je 1 appartement door (oplevering nieuwbouw en bestaande bouw) dan geef je bij bouwlagen waardoor leidingen lopen 2 op (rekenzone) en voor een gemeenschappelijke installatie bouwlagen collectief ook 10 bouwlagen op.

Invloed op resultaten: Het aantal bouwlagen wordt gebruikt bij het bepalen van de maximale lengte van het distributiesysteem. De maximale lengte van het distributiesysteem wordt gebruikt bij het bepalen van de hulpenergie en de terugwinbare energie van het distributiesysteem.

Bij het bepalen van de hulpenergie van individuele warmtepompen, individuele gasgestookte ketels en individuele microWKK wordt een andere methode gebruikt waarvoor de maximale lengte van het distributiesysteem niet wordt gebruikt. In dit geval heeft het aantal bouwlagen geen invloed op de resultaten. Tenzij een additionele pomp wordt ingevoerd.

 

Aantal warmtemeters (op de distributieleidingen)

Vul hier het aantal warmtemeters in van het gemeenschappelijk/collectieve systeem. Ook als een woning in een appartementencomplex wordt doorgerekend, moet hier het aantal warmtemeters van het hele woongebouw (indien dit gelijk is aan het aantal warmtemeters van het gemeenschappelijke/collectieve systeem) ingevuld worden. Dit wijkt af van hoe dit in het opnameprotocol beschreven is, maar de software verdeeld de berekende hulpenergie naar ratio van het gebruiksoppervlakte van de rekenzone en Ag aangesloten op installatie [m2]. Let op, dit gaat over warmtemeters op de distributieleiding en niet over warmteafgiftemeters aan radiatoren in de ruimten. Ook warmtemeter en/of afleverset, die het overdrachtspunt vormen tussen het collectieve distributienet en de binneninstallatie, hoef je hier niet in te vullen. Uit de NTA 8800:

Warmtelevering derden gemeenschappelijk tot versie 8.8.1

Uitzondering is ‘Warmtelevering derden gemeenschappelijk‘. Vul het aantal warmtemeters in dat past bij het object dat doorgerekend wordt. Bij een woning in een appartementencomplex is dit meestal maximaal 1, of geen. Bij een Appartementencomplex is dit het totale aantal warmtemeters op distributieleidingen van de gehele verwarmingsinstallatie. Vanaf versie 8.9.0 kun je dit altijd voor de gehele installatie opgeven en wordt het het verlies vanuit de software oppervlakte gewogen over de rekenzones verdeeld. Tot versie 8.8.1 is die correctie er nog niet en moet je het daarom zelf voor het object opgeven.

Afgiftesysteem

Het kan binnen een rekenzone voorkomen dat het distributiesysteem is aangesloten op meerdere afgiftesystemen. Binnen de NTA 8800 rekenregels kan binnen een rekenzone / binnen een verwarmingssysteem maar met een afgiftesysteem gerekend worden. Volg het opnameprotocol voor de keuze van het juiste afgiftesysteem, zie publicaties:

Publicaties
Meerdere afgiftesystemen Utiliteit
ISSO 75.1 paragraaf 9.5.2
Meerdere afgiftesystemen Woningbouw
ISSO 82.1 paragraaf 9.5.2

Radiatoren bij ruimtes hoger dan 4 meter (vervallen vanaf versie 11.0)


Vervallen vanaf versie 11.0
Voor de NTA 8800 : 2024 (EPA versie 10.x of ouder) konden radiatoren in een ruimte van meer dan 4 meter kan niet ingevuld worden in de software. Dit komt doordat het een omissie in de NTA is. Het oude Energieprestatie-adviesplatform adviseerde hierover het volgende: Vooralsnog kan je deze radiatoren invullen als radiatoren bij een ruimte kleiner dan 4 meter. Wanneer er sprake is van ventilatorconvectoren kan je dit invullen als luchtverwarming in ruimte hoger dan 4 meter. Als dit watergevoede systemen zijn, kan je dit invullen als donkerstralers in ruimte hoger dan 4 meter.

Type afgifte (oppervlakteverwarming) vervallen vanaf versie 11.0

  • Detail

Vervallen vanaf versie 11.0
Als de woonkamer / grootste ruimte van de rekenzone een maximale hoogte heeft van 4 meter, dan moet je bij vloer- en plafondverwarming het type afgifte opgeven: deklaag < 2 cm of ≥ 2 cm. Als de deklaag ≥ 2 cm, dan moet op je kiezen tussen een droog- en natbouwsysteem. Bij een natbouwsysteem liggen de verwarmingsbuizen op de vloerisolatie, bij een droogbouwsysteem zijn ze erin verwerkt. Kies je voor onbekend, dan wordt dit berekend als een deklaag ≥ 2 cm met natbouwsysteem.

tabel 9.15 Gegevens oppervlakteverwarming uit opnameprotocol

Publicaties
ISSO 75.1 paragraaf 9.5.2.2 (5e druk)
Oppervlakteverwarming utiliteit
ISSO 82.1 paragraaf 9.5.2.2 (5e druk)
Oppervlakteverwarming woningen

Isolatie eisen (oppervlakteverwarming) vervallen vanaf versie 11.0

  • Detail

Vervallen vanaf versie 11.0
Als de woonkamer / grootste ruimte van de rekenzone een maximale hoogte heeft van 4 meter, dan moet je bij vloer- en plafondverwarming ook aangeven aan welke isolatie eisen deze voldoet: eis A of B, of voldoet niet aan de eisen. Dit wordt beschreven in tabel 9.17 uit het ISSO opnameprotocol (zie publicaties hieronder). Als er voor onbekend wordt gekozen, dan wordt doorgerekend als ‘voldoet niet aan eis A en B’.

Isolatie hoge ruimten (oppervlakteverwarming) vervallen vanaf versie 11.0

  • Detail

Vervallen vanaf versie 11.0
Ook als de woonkamer / grootste ruimte van de rekenzone hoger is dan 4 meter, dan moet je bij oppervlakte verwarming (vloer-wand- of plafondverwarming) aangeven welke isolatie is toegepast bij het oppervlakte verwarmingssysteem. Daarvoor is het nodig de steek te weten, zie afbeelding 9.16 uit het opnameprotocol (zie publicaties hieronder).

Dit kan zonder isolatie zijn, gespecificeerd in een steek van meer of minder dan 20 cm. Of opgenomen in de component (minimumisolatie in overeenkomst met de NEN-EN 1264-reeks), gespecificeerd met een bereik van meer of minder dan 10 cm. Het kan ook zijn dat het systeem thermisch ontkoppeld, bij een bereik van ≤ 10 cm (Ubottom plate is dan ≤ 0,35 W / (m2·K)). Als er voor onbekend wordt gekozen, dan wordt doorgerekend als ‘zonder isolatie, steek >20 cm’. Op dit moment ontbreekt hierop nog een toelichting in het opnameprotocol, vragen kunnen gesteld worden op het adviesplatform.

Publicaties
ISSO 75.1 paragraaf 9.5
Afgiftesysteem voor ruimteverwarming Utiliteit
ISSO 82.1 paragraaf 9.5
Afgiftesysteem voor ruimteverwarming Woningbouw

Aantal ventilatoren

Het aantal ventilatoren kun je bij twee soort afgiftesystemen invullen.

Bij radiatoren / convectoren met geïntegreerde boosterventilatoren (dus geen losse add-on systemen, die worden voor de energieprestatie niet meegenomen).

Ook bij een ventilatorconvector (fancoil of splitunits) geef je het aantal ventilatoren op, vul dan het aantal toestellen (binnen units) in.

Ventilator vermogen bekend

Zet het vinkje aan als het ventilatorvermogen bekend is. Als het niet bekend is, zet je geen vinkje aan en wordt er met een forfaitair vermogen van 10 W gerekend.

Voor geïntegreerde boosterventilatoren (radiator/convector met ondersteunende ventilatoren) geldt dat als deze getest zijn conform EN 16430, de werkelijke waarde gebruikt moet worden. Als dat niet het geval is, reken dan met rekenwaarde onbekend (10 W per ventilator).

Vermogen per ventilator [W]

Vul hier het gemiddeld vermogen alle boosterventilatoren resp. fancoils e/o splitunits in van de rekenzone(s) die aangesloten zijn op dit verwarmingssysteem.

Het vermogen van de ventilatoren van het mechanisch ventilatiesysteem zelf, wordt niet meegerekend. Deze waarde komt aan bod bij de berekening van het ventilatiesysteem. 

Terug naar Installaties